Читать онлайн книгу "De Zwaarte van Eer"

De Zwaarte van Eer
Morgan Rice


Koningen En Tovernaars #3
Een fantasy vol actie, die ongetwijfeld fans van Morgan Rice’s voorgaande novels zal bekoren, evenals fans van werken zoals THE INHERITANCE CYCLE van Christopher Paolini… Fans van Young Adult fictie zullen dit meest recente werk van Rice verslinden en smeken om meer. The Wanderer, A Literary Journal (regarding Rise of the Dragons) De #1 Bestverkopende serie! DE ZWAARTE VAN EER is het derde boek uit Morgan Rice’ bestverkopende epische fantasy serie KONINGEN EN TOVENAARS (dat begint met DE OPKOMST VAN DE DRAKEN, een gratis download) ! In DE ZWAARTE VAN EER ontmoet Kyra eindelijk haar mysterieuze oom, en ze ontdekt dat hij niet de man is die ze had verwacht. Ze begint aan een training die zowel haar uithoudingsvermogen als haar geduld op de proef stelt, en ze ontdekt al snel de limiet van haar kracht. Ze is niet in staat om haar draak op te roepen en niet in staat om dieper in zichzelf te zoeken. Geteisterd door de drang om te helpen bij de oorlog van haar vader, begint Kyra te twijfelen of ze ooit de krijger zal worden die ze dacht dat ze was. Wanneer ze diep in het bos een mysterieuze jongen ontmoet die nog machtiger is dan zij, vraagt ze zich af wat de toekomst voor haar in petto heeft. Duncan moet met zijn nieuwe leger de bergen van Kos afdalen, en, zwaar in de minderheid, een invasie van de hoofdstad riskeren. Als hij wint, weet hij, zal hij achter de eeuwenoude stadsmuren worden opgewacht door de oude Koning en zijn edelen en aristocraten, allemaal met hun eigen belangen, allemaal even verraderlijk. Het verenigen van Escalon zou wel eens lastiger kunnen zijn dan het bevrijden van het land. Alec moet zijn unieke vaardigheden in de smederij gebruiken om het verzet in Ur te helpen. Alleen dan hebben ze een kans om de stad tegen de naderende Pandesiaanse invasie te beschermen. Hij ontmoet Dierdre, het sterkste meisje dat hij ooit heeft gezien. Deze keer heeft ze een kans om zich sterk te maken tegen Pandesia, en terwijl ze dapper de confrontatie aangaat, vraagt ze zich af of haar vader en zijn mannen het deze keer wel voor haar zullen opnemen. Merk wordt eindelijk toegelaten tot de Toren van Ur, en is verbijsterd door wat hij ontdekt. Hij wordt ingewijd in de vreemde codes en regels en leert de andere Wachters kennen, de hardste krijgers die hij ooit zal ontmoeten. Al snel komt hij erachter dat het niet zo makkelijk is om hun respect te verdienen. Ze moeten de toren voorbereiden op de naderende invasie; maar zelfs de geheime doorgangen kunnen hen niet beschermen tegen het verraad dat van binnen uit loert. Vesuvius leidt zijn natie van trollen door een kwetsbaar Escalon en laat een spoor van verwoesting achter. Ondertussen gaat Theos, razend over wat er met zijn zoon is gebeurd, ook behoorlijk tekeer, en hij zal niet stoppen tot heel Escalon in vuur en vlam staat. DE ZWAARTE VAN EER is een meeslepend verhaal over ridders en krijgers, koningen en heren, eer en moed, magie, lotsbestemming, monsters en draken. Het is een verhaal over liefde en gebroken harten, bedrog, ambitie en verraad. Het is fantasy op zijn best, en nodigt ons uit in een wereld die ons voorgoed bij zal blijven en alle leeftijden zal aanspreken. Boek #4 in KONINGEN EN TOVENAARS zal binnenkort verschijnen. Als je dacht dat er geen reden meer was om te leven na het einde van DE TOVENAARSRING serie, dan had je het mis. Met DE OPKOMST VAN DE DRAKEN komt Morgan Rice wederom met wat een briljante nieuwe serie belooft te zijn. We worden verzwolgen door een fantasie over trollen en draken, moed, eer, magie en geloof in je lotsbestemming. Morgan is er weer in geslaagd om sterke personages neer te zetten, voor wie we op elke pagina juichen… Aanbevolen voor de permanente bibliotheek van iedereen die houdt van een goed geschreven fantasy novel. Books and Movie Reviews, Roberto Mattos (over De Opkomst van de Draken) is een succes – meteen vanaf het begin… Een superieure fantasy novel… het begint, zoals het hoort, met de worstelingen van één van de protagonisten en breidt zich netjes uit in een bredere cirkel van ridders, draken, magie, monsters en lotsbestemming… Alle elementen van high fantasy zijn aanwezig, van soldaten en gevechten tot confrontaties met de zelf… een aanrader voor iedereen die houdt van epische fantasy verhalen met krachtige, geloofwaardige jonge protagonisten. Midwest Book Review, D. Donovan, eBook Reviewer (over De Opkomst van de Draken) is een plotgedreven novel die gemakkelijk in één weekend te lezen is… Een goed begin van een veelbelovende serie. San Francisco Book Review (over De Opkomst van de Draken)







D E Z W A A R T E V A N E E R



(KONINGEN EN TOVENAARS—BOEK 3)



MORGAN RICE


Morgan Rice



Morgan Rice is de #1 bestverkopende en USA Today bestverkopende auteur van de epische fantasy serie DE TOVENAARSRING, die uit zeventien boeken bestaat; de #1 bestverkopende serie DE VAMPIER DAGBOEKEN, bestaande uit elf boeken; de #1 bestverkopende serie DE SURVIVAL TRILOGIE, een post-apocalyptische thriller bestaande uit twee boeken; en de nieuwe epische fantasy serie KONINGEN EN TOVERNAARS. Morgans boeken zijn verkrijgbaar in audio en print edities, en vertalingen zijn verkrijgbaar in meer dan 25 talen.

Morgan hoort graag van je, dus breng gerust een bezoekje aan www.morganricebooks.com om je in te schrijven voor de nieuwsbrief, een gratis boek te ontvangen, gratis giveaways te ontvangen, de gratis app de downloaden, op de hoogte te blijven van het laatste nieuws, en via Facebook en Twitter in contact te blijven!


Geselecteerde bijvalsbetuigingen voor Morgan Rice



“Als je dacht dat er geen reden meer was om te leven na het einde van DE TOVENAARSRING serie, dan had je het mis. Met DE OPKOMST VAN DE DRAKEN komt Morgan Rice wederom met wat een briljante nieuwe serie belooft te zijn. We worden verzwolgen door een fantasie over trollen en draken, moed, eer, magie en geloof in je lotsbestemming. Morgan is er weer in geslaagd om sterke personages neer te zetten, voor wie we op elke pagina juichen… Aanbevolen voor de permanente bibliotheek van iedereen die houdt van een goed geschreven fantasy novel.”

--Books and Movie Reviews

Roberto Mattos



“DE OPKOMST VAN DE DRAKEN is een succes—meteen vanaf het begin… Een superieure fantasy novel… het begint, zoals het hoort, met de worstelingen van één van de protagonisten en breidt zich netjes uit in een bredere cirkel van ridders, draken, magie, monsters en lotsbestemming… Alle elementen van high fantasy zijn aanwezig, van soldaten en gevechten tot confrontaties met de zelf… een aanrader voor iedereen die houdt van epische fantasy verhalen met krachtige, geloofwaardige jonge protagonisten.”

--Midwest Book Review

D. Donovan, eBook Reviewer



“Een fantasy vol actie, die ongetwijfeld fans van Morgan Rice’s voorgaande novels zal bekoren, evenals fans van werken zoals THE INHERITANCE CYCLE van Christopher Paolini… Fans van Young Adult fictie zullen dit meest recente werk van Rice verslinden en smeken om meer.”

--The Wanderer, A Literary Journal (regarding Rise of the Dragons)



“Een spirituele fantasie vervlochten met elementen van mysterie en intriges. Een Zoektocht van Helden gaat om moed en om het realiseren van een levensdoel dat leidt tot groei, volwassenheid, en excellentie… Voor wie op zoek is naar stevige fantasy avonturen, bieden de protagonisten en actie een krachtige serie ontmoetingen die zich richten op Thors evolutie van een dromerig kind tot een jonge man met een kleine overlevingskans… Slechts het begin van wat belooft een epische young adult serie te worden.”

Midwest Book Review (D. Donovan, eBook Reviewer)



DE TOVENAARSRING heeft alle ingrediënten voor direct succes: samenzweringen, intriges, mysterie, dappere ridders en opbloeiende relaties, compleet met gebroken harten, bedrog en verraad. Het zal je urenlang boeien, en is geschikt voor alle leeftijden. Aanbevolen voor de permanente collectie van alle liefhebbers van fantasy.”

--Books and Movie Reviews, Roberto Mattos



“In dit met actie gevulde eerste boek uit de epische fantasy serie De Tovenaarsring (die op het moment 14 boeken bevat), laat Rice de lezers kennis maken met de 14-jarige Thorgrin “Thor” McLeod, die ervan droomt om zich aan te sluiten bij de Zilveren, de elite ridders die de koning dienen… Rice’ schrijven is solide en de premisse is intrigerend.”

--Publishers Weekly


Boeken door Morgan Rice



KONINGEN EN TOVENAARS

DE OPKOMST VAN DE DRAKEN (Boek #1)

DE OPKOMST VAN DE HELDHAFTIGE (Boek #2)

DE ZWAARTE VAN EER (Boek #3)



THE SORCERER’S RING (DE TOVENAARSRING)

EEN ZOEKTOCHT VAN HELDEN (Boek #1)

EEN MARS VAN KONINGEN (Boek #2)

EEN LOT VAN DRAKEN (Boek #3)

EEN SCHREEUW VAN EER (Boek #4)

EEN GELOFTE VAN GLORIE (Boek #5)

EEN AANVAL VAN MOED (Boek #6)

EEN RITE VAN ZWAARDEN (Boek #7)

EEN GIFT VAN WAPENS (Boek #8)

EEN HEMEL VAN SPREUKEN (Boek #9)

EEN ZEE VAN SCHILDEN (Boek #10)

EEN BEWIND VAN STAAL (Boek #11)

EEN LAND VAN VUUR (Boek #12)

EEN HEERSCHAPPIJ VAN KONINGINNEN (Boek #13)

EEN EED VAN BROEDERS (Boek #14)

EEN DROOM VAN STERVELINGEN (Boek #15)

EEN STEEKSPEL VAN RIDDERS (Boek #16)

HET GESCHENK VAN DE STRIJD (Boek #17)



DE SURVIVAL TRILOGIE

ARENA EEN: SLAVERSUNNERS (Boek #1)

ARENA TWEE (Boek #2)



DE VAMPIER DAGBOEKEN

VERANDERD (Boek #1)

GELIEFD (Boek #2)

VERRADEN (Boek #3)

VOORBESTEMD (Boek #4)

BEGEERD (Boek #5)

VERLOOFD (Boek #6)

GEZWOREN (Boek #7)

GEVONDEN (Boek #8)

HERREZEN (Boek #9)

VERLANGD (Boek #10)

VOORBESCHIKT (Boek #11)















Luister naar KONINGEN EN TOVENAARS in audioboek formaat!


Wil je gratis boeken?

Schrijf je in voor de email lijst van Morgan Rice en ontvang 4 gratis boeken, 2 gratis kaarten, 1 gratis app en exclusieve giveaways! Ga naar www.morganricebooks.com om je in te schrijven.


Copyright В© 2015 door Morgan Rice

Alle rechten voorbehouden. Behalve zoals toegestaan onder de V.S. Copyright Act van 1976, mag geen enkel deel van deze publicatie worden gereproduceerd, gedistribueerd of overgedragen worden, in wat voor vorm dan ook, of worden opgeslagen in een database of zoeksysteem, zonder de voorafgaande toestemming van de auteur.

Dit ebook is uitsluitend voor jou persoonlijk bedoeld. Dit ebook mag niet doorverkocht worden of weggeven worden aan andere mensen. Als je dit boek met iemand anders wil delen, schaf dan alsjeblieft een extra exemplaar aan voor elke ontvanger. Als je dit boek leest en je hebt het niet aangeschaft, of het is niet voor jouw gebruik aangeschaft, geef het dan terug en schaf je eigen exemplaar aan. Bedankt voor het respecteren van het harde werk van deze auteur.

Dit is een werk van fictie. Namen, personages, bedrijven, organisaties, plaatsen, evenementen en incidenten zijn een product van de fantasie van de auteur of zijn fictief gebruikt. Enige overeenkomst met echte personen, levend of dood, is geheel toevallig.

Omslagafbeelding Copyright breakermaximus, gebruikt onder licentie van Shutterstock.com.








“Als ik mijn eer verlies,

verlies ik mijzelf.”



--William Shakespeare

Antony en Cleopatra


INHOUD



HOOFDSTUK ÉÉN (#u031f89f4-6d29-5a4d-8e39-30d4da87c730)

HOOFDSTUK TWEE (#u540fb285-9375-59f5-92aa-dce53e5e3711)

HOOFDSTUK DRIE (#uf2bc6e18-3515-5eff-b894-13bf4ae64919)

HOOFDSTUK VIER (#uc31cd2bd-2a3b-5747-910c-6ad8e5789792)

HOOFDSTUK VIJF (#u28898291-a5bf-5720-a7c0-8facb5b7e496)

HOOFDSTUK ZES (#u5d5bf814-f8c4-551e-91a6-4ce673d16b74)

HOOFDSTUK ZEVEN (#ua30bb2d4-7dfe-5773-b20f-dada2a06945e)

HOOFDSTUK ACHT (#ufe5196ed-2828-54d6-8f03-00dacf113a81)

HOOFDSTUK NEGEN (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK TIEN (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK ELF (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK TWAALF (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK DERTIEN (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK VEERTIEN (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK VIJFTIEN (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK ZESTIEN (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK ZEVENTIEN (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK ACHTTIEN (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK NEGENTIEN (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK TWINTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK EENENTWINTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK TWEEГ‹NTWINTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK DRIEГ‹NTWINTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK VIERENTWINTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK VIJFENTWINTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK ZESENTWINTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK ZEVENENTWINTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK ACHTENTWINTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK NEGENENTWINTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK DERTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK EENENDERTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK TWEEГ‹NDERTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK DRIEГ‹NDERTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK VIERENDERTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK VIJFENDERTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK ZESENDERTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK ZEVENENDERTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK ACHTENDERTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK NEGENENDERTIG (#litres_trial_promo)




HOOFDSTUK ÉÉN


Theos dook naar beneden, gevuld met een woede die hij niet langer kon bedwingen. Het kon hem niets meer schelen wat zijn doelwit was—hij zou het hele menselijk ras, heel Escalon, laten boeten voor het verlies van zijn ei. Hij zou de wereld verwoesten tot hij vond wat hij zocht.

Theos werd verscheurd door de ironie van de situatie. Hij was zijn thuisland ontvlucht om zijn ei te beschermen, om zijn kind te beschermen tegen de andere draken die zich bedreigd voelden door zijn nakomeling, door de voorspelling dat zijn zoon de Meester van Alle Draken zou worden. Ze wilden hem allemaal doden, en dat kon Theos niet toestaan. Hij had tegen de andere draken gevochten, had een ernstige wond opgelopen in de strijd, en was gewond over de vele grote zeeГ«n gevlogen, tot hij hier terecht was gekomen, op dit eiland met mensen, een plek waar de andere draken hem nooit zouden vinden. Allemaal om zijn ei te beschermen.

Maar toen Theos was geland en zijn ei op de bosgrond had gelegd, was hij kwetsbaar geweest. Hij had er voor geboet. De Pandesiaanse soldaten hadden hem verwond, en hij was zijn ei uit het zicht verloren toen hij was gevlucht. Zijn leven was gespaard dankzij dat mens, Kyra. Op die verwarrende avond, te midden van de sneeuwstorm, had hij zijn ei niet meer terug kunnen vinden. Het lag ergens begraven in de sneeuw. Hij was steeds weer terug gekeerd om te zoeken. Het was een fout waarvoor hij zichzelf haatte, een fout waar hij het hele menselijk ras de schuld van gaf, en waarvoor hij nooit, nooit zou vergeven.

Theos dook sneller, opende zijn kaken en brulde van woede. Het gebrul deed de bomen trillen. Hij spuwde een stroom van vlammen uit, zo heet dat zelfs hij ervan moest terugdeinzen. Het was een enorme stroom, krachtig genoeg om een hele stad van de aardbodem te vagen. De vlammen regenden neer op zijn lukrake doelwit: een klein plattelandsdorpje dat het ongeluk had op zijn pad te liggen. Beneden zag hij enkele honderden mensen, verspreid over boerderijen en wijngaarden, zich niet bewust van de dood die op het punt stond hen te begroeten.

Ze keken op, en hun gezichten verstijfden van schrik terwijl de vlammen op hen neerregenden—maar het was al te laat. Ze gilden het uit en renden voor hun levens, maar de wolk van vlammen haalde hen al snel in. De vlammen spaarden niemand—mannen, vrouwen, kinderen, boeren, krijgers, iedereen die vluchtte, en iedereen die bleef staan. Theos klapperde met zijn enorme vleugels en brandde alles af. Hun huizen, hun wapens, hun vee, hun bezittingen. Ze zouden allemaal boeten.

Toen Theos eindelijk weer omhoog vloog, was er niets meer over. Waar ooit het dorp had gestaan, laaide nu een enorme vuurzee, vuur dat het spoedig in as zou veranderen. Passend, dacht Theos: mensen waren uit de as gerezen, en ze zouden tot as terugkeren.

Theos vertraagde niet. Hij bleef doorvliegen, laag bij de grond, en hakte brullend in op bomen. Hij vloog dwars door de boomtoppen heen, nog altijd vuur spuwend. Hij liet een enorm vlammenspoor achter, als een litteken dat over het land liep, een weg van vuur, zodat Escalon zich hem altijd zo herinneren. Hij zette grote delen van het Doornwoud in vuur en vlam, wetende dat het duizenden jaren zou duren voor het weer terug was gegroeid, wetend dat hij zijn spoor hier had achtergelaten. Het gaf hem een bevredigend gevoel.

Hij besefte dat de vlammen wellicht zijn eigen ei zouden verbranden. Maar hij kon zichzelf, overspoeld door woede en frustratie, niet bedwingen.

Terwijl hij vloog, veranderde het landschap onder hem. Bossen en vlaktes maakten plaats voor stenen gebouwen, en Theos zag dat hij over een uitgestrekt garnizoen vloog, met duizenden soldaten in blauwe en gele wapenrustingen. Pandesianen. De soldaten keken vol paniek en bewondering naar de hemel. De slimme onder hen sloegen op de vlucht; de dapperen bleven staan en wierpen speren naar hem.

Theos spuwde vuur en verbrandde de wapens in de lucht, waarna ze in hoopjes as op de aarde neerregenden. Zijn vlammen stroomden naar beneden tot ze de vluchtende soldaten bereikten en hen levend verbrandden, gevangen in hun glimmende metalen wapenrustingen. Spoedig, wist Theos, zouden al die metalen wapenrustingen niets meer zijn dan roestende hulzen op de grond, een macabere herinnering aan zijn bezoek hier. Hij stopte niet tot hij alle soldaten levend had verbrand, en hij liet het fort achter als een grote vlammenketel.

Theos vloog door, naar het noorden, niet in staat om zichzelf te stoppen. Het landschap veranderde en veranderde, en hij vertraagde niet, zelfs niet toen hij iets vreemds zag: daar, ver beneden hem, verscheen een enorm wezen, een reus, uit een tunnel in de grond. Het was een wezen zoals Theos nog nooit had gezien, een machtig wezen. Maar Theos voelde geen angst; in tegendeel. Hij voelde woede. Woede omdat het wezen zich op zijn pad bevond.

Het beest keek op, en zijn groteske gezicht betrok van angst terwijl Theos naar beneden dook. Het beest draaide zich om en vluchtte, terug naar zijn hol—maar Theos liet het niet zo makkelijk gaan. Als hij zijn kind niet kon vinden, zou hen allemaal vernietigen, mens en meest. En hij zou niet stoppen tot alles en iedereen in Escalon van de aardbodem was weggevaagd.




HOOFDSTUK TWEE


Vesuvius stond in de tunnel en keek op naar het zonlicht dat op hem neerscheen, zonlicht uit Escalon, en hij zwolg in het mooiste gevoel van zijn leven. Dat gat daarboven, en die zonnestralen, symboliseerden een overwinning die groter was dan hij ooit had kunnen dromen, de voltooiing van de tunnel die hij zich zijn hele leven al had voorgesteld. Anderen hadden gezegd dat het niet kon, en Vesuvius wist dat hij bereikt had wat zijn vader en zijn vader voor hem niet hadden gekund, dat hij een weg had gecreГ«erd waardoor heel Marda Escalon kon binnenvallen.

Stof danste in het licht, en het puin vulde de lucht. Terwijl Vesuvius naar het gat in het plafond staarde, wist hij dat het zijn lotsbestemming symboliseerde. Zijn hele natie zou hem op zijn hielen volgen; spoedig zou heel Escalon van hem zijn. Hij grijnsde breed en dacht al aan de verkrachtingen en martelingen en verwoestingen. Het zou een bloedbad worden. Hij zou een natie van slaven creëren, en Marda zou in aantallen verdubbelen—en territorium.

“NATIE VAN MARDA, VOORWAARTS!” schreeuwde hij.

Er rees een luid geschreeuw achter hem op terwijl de honderden trollen, opeengepakt in de tunnel, hun hellebaarden hieven en achter hem aan stormden. Hij leidde hen door de tunnel, uitglijdend over de aarde en het gesteente, richting de opening, richting overwinning. Nu Escalon eindelijk in het zicht was trilde hij van opwinding. De grond onder zijn voeten beefde door het geschreeuw van de reus boven hem, die duidelijk blij was om vrij te zijn. Vesuvius stelde zich de schade voor die de reus, die als een dolle tekeer ging, daarboven zou aanrichten. Hij zou het platteland terroriseren. Vesuvius glimlachte breed. Het zou zijn pleziertje krijgen, en zodra Vesuvius er genoeg van had, zou hij het beest doden. In de tussentijd was hij een waardevolle aanwinst in zijn terreur.

Vesuvius keek op en knipperde verward met zijn ogen terwijl hij de hemel ineens donker zag worden en een enorme golf van hitte zijn kant op voelde komen. Tot zijn verbijstering zag hij een muur van vlammen neerdalen die het hele platteland leek te verzwelgen. Hij begreep niet wat er aan de hand was. Er kwam een zinderende hitte op hem af die zijn gezicht verschroeide, gevolgd door het gebrul van de reus—en toen, een afschuwelijk gekweld gekrijs. De reus stampte met zijn voeten, duidelijk in pijn, en Vesuvius keek vol afschuw op toen het beest zich omdraaide. Met een half verbrand gezicht denderde het terug de tunnel in—en recht op hem af.

Vesuvius staarde voor zich uit, maar kon de nachtmerrie die zich voor hem ontvouwde niet begrijpen. Waarom zou de reus omkeren? Wat was de bron van die hitte? Wat had zijn gezicht verschroeid?

Toen hoorde Vesuvius het geklapper van vleugels, en een gekrijs dat nog angstaanjagender was dan dat van de reus—en toen wist hij het. Hij voelde een rilling over zijn rug lopen toen hij besefte dat daarboven iets vloog dat nog veel angstaanjagender was dan de reus. Het was iets waarvan Vesuvius nooit had gedacht dat hij het zou aanschouwen: een draak.

Vesuvius stond daar, voor het eerst in zijn leven verstijfd van angst. Zijn hele leger van trollen stond achter hem—allemaal in de val. Het ondenkbare was gebeurd: de reus vluchtte voor iets dat nog groter was dan hij zelf. Verbrand en in paniek stormde de reus terug de tunnel in, maaiend met zijn klauwen, en Vesuvius keek vol afschuw toe hoe zijn trollen werden verpletterd. Alles dat op zijn pad lag werd vertrapt en kapotgeslagen.

En toen, voor hij uit zijn weg kon gaan, voelde Vesuvius zijn eigen ribben kraken terwijl de reus hem optilde en hem de lucht in gooide.

Hij voelde hoe hij door de lucht vloog, en zijn wereld draaide—en toen sloeg hij met zijn hoofd tegen een stenen muur aan. De afschuwelijke pijn scheurde door zijn lichaam. Terwijl hij op de grond zakte en het bewustzijn begon te verliezen, was het laatste dat hij zag de reus. De reus die alles vernietigde en al zijn plannen, alles waar hij voor had gewerkt, in het water liet vallen. Hij besefte dat hij hier zou sterven, diep onder het aardoppervlak, slechts meters verwijderd van de droom die bijna werkelijkheid was geworden.




HOOFDSTUK DRIE


Duncan voelde de lucht langs zich heen gaan terwijl hij langs het touw naar beneden gleed, langs de majestueuze pieken van Kos. Hij hield zich vast voor zijn leven terwijl hij sneller gleed dan hij ooit voor mogelijk had kunnen houden. De andere mannen gleden ook—Anvin en Arthfael, Seavig, Kavos, Bramthos en duizenden anderen. Duncans, Seavigs en Kavos’ mannen waren samen gesmolten tot één groot goed-gedisciplineerd leger en gleden in rijen langs het ijs naar beneden, allemaal wanhopig om de bodem te bereiken voor ze ontdekt zouden worden. Terwijl Duncans voeten het ijs raakten, zette hij zich onmiddellijk weer af naar beneden. Zijn handen werden nog net niet aan stukken gescheurd, dankzij de dikke handschoenen die Kavos hem had gegeven.

Duncan verwonderde zich over hoe snel zijn leger bewoog; ze gingen bijna in vrije val van de klif af. Toen hij zich boven op Kos had bevonden, had hij geen idee gehad hoe Kavos een leger van dit formaat zo snel naar beneden wilde krijgen zonder mannen te verliezen; hij had zich niet gerealiseerd dat ze de beschikking hadden tot een dergelijk gecompliceerde verzameling van touwen en ijspriemen waar ze zo soepel mee naar beneden konden komen. Deze mannen waren gemaakt voor het ijs, en voor hen was deze bliksemsnelle afdaling net een terloopse wandeling. Hij begreep eindelijk wat ze hadden bedoeld toen ze zeiden dat de mannen van Kos niet gevangen zaten hierboven—het waren de Pandesianen die gevangen zaten.

Ineens kwam Kavos abrupt tot een stop. Hij landde met beide voeten op een breed plateau dat uit de bergwand stak, en Duncan landde naast hem, evenals de rest van de mannen. Kavos liep naar de rand van het plateau, op de voet gevolgd door Duncan, en leunde naar voren. Hij zag de touwen onder hen bungelen; en daar tussen door, ver beneden, door de mist en de laatste stralen van de ondergaande zon, zag Duncan een uitgestrekt Pandesiaans fort, wemelend met duizenden soldaten.

Duncan keek naar Kavos, en Kavos ontmoette zijn blik, verrukking in zijn ogen. Het was een verrukking die Duncan herkende, één die hij al vele malen had gezien: de extase van een ware krijger die op het punt stond ten strijde te trekken. Het was waar mannen zoals Kavos voor leefden. Duncan voelde het zelf ook, moest hij toegeven, dat tintelen in zijn aderen, dat gespannen gevoel in zijn buik. De aanblik van die Pandesianen maakte hem opgewonden voor de strijd.

“Je had overal kunnen afdalen,” zei Duncan terwijl hij het landschap onder zich bestudeerde. “Het is grotendeels leeg. We hadden een confrontatie kunnen vermijden, en naar de hoofdstad door kunnen trekken. En toch koos je de plek waar de Pandesianen het sterkst zijn.”

Kavos glimlachte breed.

“Dat klopt,” antwoordde hij. “De mannen van Kavos gaan geen confrontatie uit de weg—we zoeken het op.” Hij grijnsde breder. “Trouwens,” voegde hij toe, “een vroege strijd is een goede opwarming voor onze tocht naar de hoofdstad. En ik wil dat die Pandesianen voortaan twee keer nadenken voor ze besluiten onze berg te omsingelen.”

Kavos draaide zich om en knikte naar zijn commandant, Bramthos, en Bramthos verzamelde hun mannen en voegde zich bij Kavos terwijl ze naar een enorme ijsrots renden, die op de rand van de klif stond. Ze zetten hun schouders ertegen aan.

Duncan, die zich realiseerde wat ze aan het doen waren, knikte naar Anvin en Arthfael, die ook hun mannen bijeen riepen. Ook Seavig en zijn mannen hielpen mee met duwen.

Duncan zette zijn voeten in het ijs en begon te duwen, al glibberend en glijdend. Ze kreunden van de inspanning, en langzaam begon de enorme rots in beweging te komen.

“Een welkomstgeschenk?” vroeg Duncan glimlachend aan Kavos.

Kavos grijnsde naar hem.

“Gewoon iets om onze aankomst aan te kondigen.”

Een moment later voelde Duncan iets losschieten. Hij hoorde het gekraak van ijs, en hij leunde naar voren en keek vol ontzag toe hoe de rots over de rand van het plateau rolde. Hij en de anderen deden snel een stap naar achteren en keken toe hoe de rots op volle snelheid langs de ijswand naar beneden stortte. De enorme rots, met een diameter van zeker negen meter, viel recht naar beneden, en stortte als een engel des doods op het Pandesiaanse fort af. Duncan zette zich schrap voor de explosie. De soldaten beneden hadden geen idee wat hen te wachten stond.

De rots kwam neer in het midden van het stenen fort, en de klap was luider dan alles dat Duncan ooit in zijn leven had gehoord. Het was alsof Escalon geraakt werd door een komeet, en de klap galmde zo hard na dat hij zijn oren moest bedekken. De grond onder zijn voeten trilde en deed hem struikelen. Er rees een enorme wolk van stof en ijs op, tientallen meters hoog, en zelfs vanaf daarboven konden ze het angstige geschreeuw van mannen horen. De helft van het stenen fort werd vernietigd bij de impact, en de rots rolde door. Mannen en gebouwen werden verpletterd terwijl de rots een spoor van verwoesting en chaos achter liet.

“MANNEN VAN KOS!” riep Kavos. “Wie heeft het lef gehad onze berg te benaderen?”

Er klonk een luid geschreeuw terwijl zijn duizenden krijgers ineens naar voren stormden en van de rand van de klif af sprongen, achter Kavos aan. Ze grepen hun touwen vast en daalden zo snel af dat het leek of ze in een vrije val van de berg gingen. Duncan volgde, zijn mannen achter hem. Ze grepen hun touwen vast en daalden zo snel af dat het hem de adem benam; hij wist zeker dat hij zijn nek zou breken op het moment van impact.

Enkele seconden later landde hij met een harde klap aan de voet van de berg, in een enorme wolk van ijs en stof. Het gebulder van de rots echode nog door de bergen. De mannen draaiden zich om en lieten luide strijdkreten uit terwijl ze hun zwaarden trokken en zonder aarzelen de chaos van het Pandesiaanse kamp in stormden.

De Pandesiaanse soldaten, nog steeds van slag door de explosie, draaiden zich met geschrokken gezichten om naar het aanvallende leger; dit hadden ze duidelijk niet zien aankomen. Overrompeld, met meerdere van hun commandanten reeds verpletterd door de rots, leken ze te gedesoriënteerd om zelfs maar helder na te kunnen denken. Terwijl Duncan en Kavos en hun mannen op hen af stormden, sloegen er een aantal op de vlucht. Anderen reikten naar hun zwaarden—maar Duncan en zijn mannen kwamen op hen af als een zwerm sprinkhanen en staken hen neer voordat ze een kans hadden om hun zwaarden te trekken.

Duncan en zijn mannen stormden door het kamp heen. Ze aarzelden geen seconde, wetend dat tijd cruciaal was, en ze schakelden aan alle kanten soldaten uit terwijl ze het spoor van verwoesting dat de rots had achtergelaten volgden. Duncan sloeg wild om zich heen. Hij stak één soldaat in zijn borst, sloeg een ander met het heft van zijn zwaard in zijn gezicht, en schopte een andere soldaat die hem aanviel. Hij nam een duik en zette zijn schouder tegen een ander aan terwijl de man met een strijdbijl naar hem uithaalde. Duncan verspilde geen seconde. Hij haalde iedereen neer die op zijn pad kwam, wetend dat ze nog steeds in de minderheid waren en dat ze zoveel mogelijk mannen moesten zien uit te schakelen.

Naast hem vochten ook Anvin, Arthfael en de rest van zijn mannen er hevig op los terwijl het gekletter van de strijd het fort vulde. Verzwolgen in een volwaardige strijd, wist Duncan dat het wijzer zou zijn geweest om de energie van zijn mannen te sparen, om deze confrontatie vermeden te hebben en rechtstreeks naar Andros te gaan. Maar hij wist ook dat eer de mannen van Kos verplichtte om deze strijd aan te gaan, en hij begreep hoe ze zich voelden; de slimste aanpak was niet altijd wat het hart sneller deed kloppen.

Ze bewogen zich met snelheid en discipline door het kamp, en de Pandesianen waren in zo’n staat van wanorde dat ze nauwelijks in staat waren een georganiseerde verdediging op te zetten. Elke keer dat er een commandant opdook, elke keer dat een compagnie zich verzamelde, werden ze onmiddellijk door Duncan en zijn mannen in de pan gehakt.

Duncan en zijn mannen raasden als een storm door het fort. Er was nauwelijks een uur verstreken toen Duncan daar stond, aan de andere kant van het fort, onder het bloed, en zich realiseerde dat er niemand meer was om te doden. Hij stond daar, hijgend. De schemering viel, en er viel een mist over de bergen. Het was griezelig stil.

Het fort van was hen.

De mannen begonnen spontaan te juichen. Duncan stond daar, en Anvin, Arthfael, Seavig, Kavos en Bramthos liepen naar hem toe terwijl hij het bloed van zijn zwaard en zijn wapenrusting veegde. Hij bemerkte dat Kavos’ arm bloedde.

“Je bent gewond,” zei hij tegen Kavos, die er geen erg in leek te hebben.

Kavos keek naar zijn wond en haalde zijn schouders op. Toen glimlachte hij.

“Een schoonheidskrasje,” antwoordde hij.

Duncan liet zijn blik over het slagveld glijden. Er waren zoveel mannen dood. De meesten van hen Pandesianen, en een paar van zijn eigen mannen. Hij keek op en zag de ijstoppen van Kos boven zich uit torenen, verdwijnend in de wolken, en hij verwonderde zich over hoe hoog ze waren geklommen, en hoe snel ze waren afgedaald. Het was een bliksemaanval geweest—als de dood die uit de hemel neer was geregend—en het had gewerkt. Het Pandesiaanse fort, dat slechts een uur geleden nog ondoordringbaar had geleken, was nu in hun bezit. Er was niets meer van over behalve een verpletterde ruïne. Alle mannen lagen in plassen bloed, dood in de schemering. Het was onwerkelijk. De krijgers van Kos spaarden niemand. Ze kenden geen genade, en ze waren een onhoudbare strijdmacht geweest. Duncan voelde een hernieuwd respect voor hen. Ze zouden belangrijke partners zijn in het bevrijden van Escalon.

Kavos, ook buiten adem, bekeek de levenloze lichamen.

“Dat is wat ik een exit plan noem,” zei hij.

Duncan zag hem grijnzen terwijl hij toekeek hoe zijn mannen de doden van hun wapens ontdeden.

Duncan knikte.

“En wat voor één,” antwoordde hij.

Duncan draaide zich om en keek naar het westen, naar de ondergaande zon, toen hij iets zag bewegen. Hij kneep zijn ogen samen en zag iets dat zijn hart vulde met warmde, iets dat hij op de één of andere manier verwacht had om te zien. Daar, aan de horizon, stond zijn strijdpaard, trots voor de kudde van honderden andere paarden. Hij had, zoals altijd, gevoeld waar Duncan was, en hij wachtte trouw op hem. Duncans hart maakte een sprongetje. Hij wist dat zijn oude vriend hem en zijn leger de rest van de weg naar de hoofdstad zou brengen.

Duncan floot, en zijn paard rende op hem af. De andere paarden volgden, en er klonk een luid geroffel in de schemering terwijl de kudde over de besneeuwde vlakte naar hen toe galoppeerde.

Kavos knikte vol bewondering.

“Paarden,” merkte Kavos op. “Ik zou zelf naar Andros zijn gelopen.”

Duncan grijnsde.

“Dat weet ik wel zeker, mijn vriend.”

Duncan stapte naar voren terwijl zijn paard naderde, en streelde zijn oude vriend door zijn mannen. Hij steeg op, en zijn mannen volgden zijn voorbeeld. Ze zaten daar, volledig bewapend, en staarden de schemering in. Het enige dat nu nog voor hen lang waren de besneeuwde vlaktes die naar de hoofdstad leidden.

Duncan voelde een golf van opwinding. Hij had eindelijk het gevoel dat ze ergens kwamen. Hij kon het voelen, en hij kon de overwinning ruiken. Kavos had hen van de berg af geholpen; nu was het zijn beurt.

Duncan hief zijn zwaard. Hij voelde de ogen van de mannen op zich branden.

“MANNEN!” riep hij uit. “Naar Andros!”

Ze gaven een luide strijdkreet en galoppeerden over de besneeuwde vlaktes de nacht in, allemaal bereid om voor niets te stoppen tot ze de hoofdstad hadden bereikt voor de grootste strijd van hun leven.




HOOFDSTUK VIER


Kyra keek op naar het morgenrood en zag een figuur over haar heen gebogen staan, een silhouet tegen de opkomende zon, een man waarvan ze wist dat hij alleen maar haar oom kon zijn. Ze knipperde vol ongeloof met haar ogen terwijl hij in het zicht stapte. Hier was dan de man voor wie ze heel Escalon had doorkruist, de man die haar lotsbestemming zou onthullen, de man die haar zou trainen. Hier was de broer van haar moeder, de enige link aan de moeder die ze nooit had gekend.

Haar hart bonkte van anticipatie terwijl hij uit het licht stapte en ze zijn gezicht zag.

Kyra was verbijstert: hij leek schrikbarend veel op haar. Ze had nog nooit iemand ontmoet die op haar leek—zelfs niet haar vader, hoe graag ze dat ook wilde. Ze had zich altijd als een vreemde gevoeld, verbroken met haar ware afkomst—maar nu ze het gezicht van deze man zag, zijn hoge, scherpe jukbeenderen, zijn glinsterende grijze ogen, een man die trots stond, met brede schouders, gespierd, gekleed in een glimmende gouden maliënkolder, met lichtbruin haar dat tot aan zijn kin viel, ongeschoren, een jaar of veertig, misschien, realiseerde ze zich dat hij speciaal was. En dat maakte haar ook speciaal. Voor de eerste keer in haar leven kon ze het echt voelen. Voor de eerste keer voelde ze zich verbonden met iemand, verbonden met een machtige bloedlijn, verbonden met iets dat groter was dan zij zelf. Ze voelde saamhorigheid.

Deze man was anders. Hij was duidelijk een krijger, trots en nobel, maar hij droeg geen zwaarden of schilden. Tot haar verbazing en verrukking had hij slechts één item bij zich: een gouden staf. Een staf. Hij was net als zij.

“Kyra,” zei hij.

Zijn stem galmde door haar heen, zo bekend, zo lijkend op die van haar. Nu ze hem hoorde spreken voelde ze niet alleen een band met hem, maar ook met haar moeder. Hier stond de broer van haar moeder. Hier stond de man die wist wie haar moeder was. Eindelijk zou ze de waarheid horen—er zouden geen geheimen meer zijn. Spoedig zou ze alles te weten komen over de vrouw die ze altijd al had willen kennen.

Hij stak een hand uit, en ze pakte hem vast en trok zichzelf overeind, haar benen stijf doordat ze de hele nacht door de toren had gezeten. Het was een sterke hand, gespierd en toch verrassend glad. Leo en Andor liepen naar voren en tot Kyra’s verrassing gromden ze niet, zoals ze normaal gesproken deden. In plaats daarvan liepen ze naar hem toe en likten zijn hand, alsof ze hem al hun hele leven kenden.

Toen, tot Kyra’s verbazing, gingen Leo en Andor netjes voor hem staan, alsof de man hen stilletjes een bevel had gegeven. Kyra had nog nooit zoiets gezien. Wat voor krachten had deze man?

Kyra hoefde hem niet eens te vragen of hij haar oom was—ze voelde het met elke vezel in haar lichaam. Hij was machtig, trots, alles dat ze had gehoopt. Er was ook iets anders aan hem, iets dat ze niet helemaal kon bevatten. Er straalde een mystieke energie van hem af, een aura van kalmte, maar ook van kracht.

“Oom,” zei ze. Ze vond het fijn om het woord uit te spreken.

“Je mag me Kolva noemen,” antwoordde hij.

Kolva. Op de één of andere manier voelde die naam bekend.

“Ik heb Escalon doorkruist om je te zien,” zei ze nerveus. Ze wist niet wat ze anders moest zeggen. De ochtendstilte slikte haar woorden door, de dorre vlaktes gevuld met niets anders dan het geluid van de golven in de verte. “Mijn vader heeft me gestuurd.”

Hij glimlachte naar haar. Het was een warme glimlach. De lijnen in zijn gezicht verkreukelden, alsof hij al duizend jaar had geleefd.

“Het was niet je vader die je stuurde,” antwoordde hij. “Maar iets veel groters.”

Ineens, zonder waarschuwing, draaide hij zich om en liep hij, met zijn staf, weg van de toren.

Kyra keek hem verbijsterd na. Ze begreep het niet; had ze hem beledigd?

Ze haastte zich om hem in te halen, Leo en Andor aan haar zijde.

“De toren,” zei ze verward. “Gaan we niet naar binnen?”

Hij glimlachte.

“Een andere keer, misschien,” antwoordde hij.

“Maar ik dacht dat ik naar de toren moest komen.”

“Dat heb je gedaan,” zei hij. “Maar niet om er naar binnen te gaan.”

Ze probeerde het te begrijpen terwijl ze zich haastte om hem in te halen. Hij liep richting de bomen. Zijn staf klikte op de aarde en de bladeren.

“Waar gaan we dan trainen?” vroeg ze.

“Je zult trainen waar alle grote krijgers trainen,” antwoordde hij. Hij keek voor zich uit. “In de bossen voorbij de toren.”

Hij ging het bos binnen, en hij bewoog zo snel dat Kyra bijna moest rennen om hem bij te houden, ook al leek hij op een rustig tempo te lopen. Ze vond hem steeds mysterieuzer worden, en er raasden een miljoen vragen door haar hoofd.

“Leeft mijn moeder nog?” vroeg ze, niet in staat om haar nieuwsgierigheid in toom te houden. “Is ze hier? Heb je haar ontmoet?”

De man glimlachte slechts en schudde zijn hoofd.

“Zo veel vragen,” antwoordde hij. “Hij liep een lange tijd zwijgend verder, het bos gevuld met de geluiden van vreemde wezens, en voegde toen toe, “Vragen, zo zal je ondervinden, hebben hier weinig betekenis. Antwoorden evenmin. Je moet leren je eigen antwoorden te vinden. De bron van je antwoorden. En nog belangrijker—de bron van je vragen.”

Kyra was verward terwijl ze verder door het bos liepen. De felgroene bomen leken bijna te gloeien. Het was een mysterieuze plek. Al spoedig verloor ze de toren uit het zicht, en het breken van de golven klonk verder weg. Ze had moeite om hem bij te benen op het kronkelende bospad.

De vragen brandden op haar tong, en uiteindelijk kon ze niet meer zwijgen.

“Waar gaan we heen?” vroeg ze. “Is dit waar je me gaat trainen?”

De man liep verder, over een stromend beekje heen, tussen eeuwenoude bomen door, waarvan het schors lichtgevend groen was. Ze volgde hem op zijn hielen.

“Ik ben niet degene die je zal trainen,” zei hij. “Dat zal je oom doen.”

Kyra was verbijsterd.

“Mijn oom?” vroeg ze. “Ik dacht dat jij mijn oom was.”

“Dat ben ik ook,” antwoordde hij. “En je hebt er nog één.”

“Nog één?” vroeg ze.

Uiteindelijk stopte hij bij de rand van een open plek in het bos, en zij stopte naast hem, buiten adem. Ze keek voor zich uit en was verbijsterd door wat ze zag.

Aan de andere kant van de open plek stond een enorme boom, de grootste die ze ooit had gezien, eeuwenoud. De takken strekten zich ver uit, glinsterend met paarse bladeren, en de stam moest zeker tien meter breed zijn. De takken kronkelden in elkaar en creГ«erden, op misschien drie meter van de grond, een kleine boomhut, die eruit zag alsof hij er altijd al had gezeten. Er scheen licht door de takken heen naar buiten, en toen Kyra op keek zag ze een eenzame figuur op de rand van de takken zitten, die naar hen leek te staren.

“Hij is ook je oom,” zei Kolva.

Kyra’s hart ging hevig te keer en ze begreep er niets van. Ze keek op naar de man waarvan hij had gezegd dat hij haar oom was en vroeg zich af of hij haar soms in de maling nam. Haar andere oom leek een jongen te zijn van misschien tien jaar oud. Hij zat perfect rechtop, alsof hij aan het mediteren was, en staarde recht voor zich uit. Zijn ogen waren felblauw. Zijn jongensachtige gezicht zat vol rimpels, alsof hij al duizend jaar oud was, en zijn huid was donker en bedekt met ouderdomsvlekken. Hij kon niet langer dan één meter twintig zijn geweest. Het was alsof hij een jongen met een ouderdomsziekte was.

Ze wist niet wat ze ervan moest maken.

“Kyra,” zei hij, “dit is Alva.”




HOOFDSTUK VIJF


Merk ging de Toren van Ur binnen, door de hoge, gouden deuren waarvan hij had gedacht dat hij er nooit doorheen zou gaan. Het licht binnen was zo fel dat het hem bijna verblindde. Hij hield een hand voor zijn ogen, en was verbijsterd door wat hij voor zich zag.

Daar, tegenover hem, stond een echte Wachter die Merk aan keek met zijn doordringende gele ogen. Het waren dezelfde ogen die Merk hadden aangestaard door de sleuf in de deur. Hij droeg een geel, wijd gewaad, zijn armen en benen bedekt, en de huid die wel zichtbaar was zag er bleek uit. Hij was verrassend kort, zijn kaken lang, zijn wangen ingevallen. Terwijl hij hem aanstaarde, voelde Merk zich ongemakkelijk. De korte gouden staf die hij vast hield leek licht te geven.

De Wachter bestudeerde hem zwijgend, en Merk voelde de tocht langs zich heen strijken toen de deuren plotseling dichtsloegen. Het holle geluid galmde van de muren, en hij kromp onwillekeurig ineen. Hij besefte hoe gespannen hij was door het slaapgebrek, door zijn onrustige dromen, door zijn obsessie om hier binnen te komen. Nu hij hier binnen stond, voelde hij zich vreemd genoeg alsof hij hier hoorde, alsof hij eindelijk thuis was.

Merk verwachtte dat de Wachter hem zou verwelkomen en hem zou uitleggen waar hij was. Maar in plaats daarvan draaide hij zich zwijgend om en liep weg. Merk bleef alleen achter, en hij had geen idee of hij hem moest volgen.

De Wachter liep naar een ivoren wenteltrap aan de andere kant van de kamer, en ging, tot Merks verrassing, niet naar boven maar naar beneden. Hij ging snel de trap af en verdween uit het zicht.

Merk stond daar in de stilte, stomverbaasd, niet wetend wat er van hem werd verwacht.

“Zal ik u volgen?” riep hij uiteindelijk uit.

Merks stem echode van de muren, alsof ze met hem spotten.

Merk keek om zich heen en bestudeerde de binnenkant van de toren. Hij zag dat de muren waren gemaakt van massief goud; zag een vloer van eeuwenoud zwart marmer, doorspekt met goud. Het was een schemerig gebouw, alleen verlicht door de mysterieuze gloed die van de muren af leek te komen. Hij keek op naar de eeuwenoude ivoren wenteltrap, deed een stap naar voren en kromde zijn nek. Bovenin zag hij een gouden koepel, minstens dertig meter hoog, waardoor het zonlicht naar beneden filterde. Hij zag alle bovengelegen verdiepingen, en hij vroeg zich af wat er daarboven was.

Hij keek nieuwsgierig naar beneden en zag dat de trap doorliep naar beneden, naar ondergrondse verdiepingen. Dat was waar de Wachter heen was gegaan. De schitterende ivoren trap was als een kunstwerk en kronkelde op mysterieuze wijze beide kanten op, alsof hij oprees naar de hemel en afdaalde naar het diepst van de hel. Merk vroeg zich vooral af of het legendarische Zwaard van Vlammen, het zwaard dat heel Escalon beschermde, binnen deze muren lag. Hij voelde een golf van opwinding bij de gedachte. Waar kon het zijn? Boven of beneden? En wat voor andere relikwieГ«n en schatten lagen hier?

Ineens ging er vanuit een zijmuur een verborgen deur open, en toen Merk zich omdraaide zag hij een streng uitziende krijger verschijnen. Hij was ongeveer net zo groot als Merk en droeg maliГ«nkolder, zijn huid bleek van te veel jaren zonder zonlicht. Hij liep naar Merk toe. Hij had een zwaard aan zijn middel met een prominent insigne, hetzelfde symbool dat Merk buiten de muren van de toren had gezien: een ivoren trap die naar de hemel leidde.

“Alleen Wachters dalen af,” zei de man. Zijn stem was donker, ruw. “En jij, mijn vriend, bent geen Wachter. Nog niet, in elk geval.”

De man stopte voor hem en bekeek hem van top tot teen, zijn handen op zijn heupen.

“Wel,” vervolgde hij, “ze zullen wel een reden hebben om je binnen te laten.”

Hij zuchtte.

“Volg mij.”

Met die woorden draaide de krijger zich abrupt om en ging de trap op. Merks hart ging hevig tekeer terwijl hij zich haastte om hem bij te houden. Zijn hoofd tolde met vragen, en met elke tree leek deze plek alleen maar mysterieuzer te worden.

“Doe je werk en doe het goed,” sprak de man, met zijn rug naar Merk toe. Zijn stem was duister en galmde door de toren. “En je mag hier dienen. Het bewaken van de toren is de hoogste roeping die Escalon te bieden heeft. Je moet meer zijn dan een gewone krijger.”

Ze stopten bij de volgende verdieping, en de man stopte en staarde in Merks ogen, alsof hij dwars door hem heen keek. Merk voelde zich er ongemakkelijk door.

“We hebben allemaal een duister verleden,” zei de man. “Dat is wat ons hierheen heeft gedreven. Wat voor deugdzaamheid ligt er in jouw duisternis? Ben je klaar om herboren te worden?”

Hij pauzeerde, en Merk stond daar en probeerde zijn woorden te bevatten, onzeker hoe hij moest reageren.

“Respect moet hier verdiend worden,” vervolgde hij. “We zijn, stuk voor stuk, het beste dat Escalon te bieden heeft. Verdien het, en op een dag wordt je wellicht toegelaten tot ons broederschap. Zo niet, dan wordt je gevraagd om te vertrekken. Vergeet niet: de deuren die open gingen om je binnen te laten, kunnen je net zo gemakkelijk weer uitlaten.”

Merks hart zonk bij de gedachte.

“Hoe kan ik dienen?” vroeg Merk. Hij voelde de doelbewustheid waar hij altijd al naar had verlangd.

De krijger stond daar een lange tijd, en toen draaide hij zich om en begon hij aan de volgende trap. Terwijl Merk hem nakeek, begon hij te beseffen dat er veel dingen verboden waren in deze toren, en veel geheimen die waarschijnlijk nooit onthuld zouden worden.

Merk wilde hem volgen, maar werd plotseling tegengehouden door een grote, vlezige hand die hem tegen zijn borst sloeg. Hij keek om en zag een andere krijger verschijnen die door een andere verborgen deur naar buiten ging, terwijl de eerste krijger zijn weg vervolgde en naar de hoger gelegen verdiepingen verdween. De nieuwe krijger torende boven Merk uit. Hij droeg dezelfde gouden maliГ«nkolder.

“Je zult dienen op deze verdieping,” zei hij kortaf, “met de anderen. Ik ben je commandant, Vicor.”

Zijn nieuwe commandant, een dunne man met een gezicht zo hard als steen, zag eruit alsof je hem beter niet kwaad kon maken. Vicor draaide zich om en gebaarde naar een open deur in de muur, en Merk ging behoedzaam naar binnen. Hij verwonderde zich over deze plek terwijl hij Vicor door smalle stenen gangen volgde. Ze liepen zwijgend door open gewelfde stenen deuren, en de hal kwam uit in een uitgestrekte kamer met een hoog trechtervormig plafond en stenen vloeren en muren. De ruimte werd verlicht door het zonlicht, dat door smalle, trechtervormige ramen naar binnen viel. Tot zijn verbazing zag Merk tientallen krijgers naar hem staren, sommigen dun, sommigen gespierd, allemaal met harde, onverschrokken ogen, verlicht met een plichtsbesef, een doelbewustheid. Ze zaten verspreid door de kamer, elk van hen voor een raam gestationeerd, gekleed in dezelfde gouden maliГ«nkolder, starend naar de vreemdeling die de ruimte binnenkwam.

Merk voelde zich zelfbewust en staarde hen aan in de ongemakkelijke stilte.

Naast hem schraapte Vicor zijn keel.

“De broeders vertrouwen je niet,” zei hij tegen Merk. “Misschien zullen ze je nooit vertrouwen. En misschien zal jij hen nooit vertrouwen. Respect wordt hier niet uitgedeeld, en er zijn geen tweede kansen.”

“Wat is het dat ik moet doen?” vroeg Merk verbijsterd.

“Hetzelfde als deze mannen,” antwoordde Vicor kortaf. “Waken.”

Merk liet zijn blik door de stenen ruimte glijden en zag aan de andere kant, misschien vijftig meter bij hem vandaan, een open raam waar geen krijger voor zat. Vicor liep er langzaam heen en Merk volgde hem. De krijgers keken naar hem terwijl hij langsliep, waarna ze zich weer omdraaiden naar hun ramen. Het was een vreemd gevoel om in het gezelschap van deze mannen te verkeren, en toch niet bij hen te horen. Nog niet. Merk had altijd alleen gevochten, en hij wist niet hoe het voelde om bij een groep te horen.

Terwijl hij hen bekeek, voelde hij dat zij, net als hij, gebroken mannen waren, mannen die nergens anders heen konden, zonder ander doel in hun leven. Mannen die van deze stenen toren hun thuis hadden gemaakt. Mannen zoals hij.

Terwijl hij zijn post naderde, merkte Merk op dat de laatste man die hij passeerde er anders uit zag dan de rest. Hij was jong, achttien misschien, met de meest gladde en bleke huid die Merk ooit had gezien, en met lang, fijn blond haar dat tot aan zijn middel viel. Hij was dunner dan de anderen, met weinig spieren, en hij zag eruit alsof hij nog nooit had gevochten. Toch had hij een trotse uitstraling, en Merk was verrast om hem terug te zien staren met dezelfde felle ogen als de Wachter. De jongen leek bijna te kwetsbaar om hier te zijn, te gevoelig—en toch was er iets aan de blik in zijn ogen dat Merk gespannen maakte.

“Onderschat Kyle niet,” zei Vicor, terwijl Kyle zich weer naar zijn raam omdraaide. “Hij is de sterkste van ons allemaal, en de enige ware Wachter hier. Ze hebben hem hierheen gestuurd om ons te beschermen.”

Dat vond Merk lastig te geloven.

Merk bereikte zijn post en ging naast het hoge raam zitten. Er was een stenen richel om op te zitten, en toen hij naar voren leunde en door het raam keek, had hij een indrukwekkend uitzicht op het landschap beneden hem. Hij zag het dorre schiereiland van Ur, de boomtoppen van het bos in de verte, en daarachter, de oceaan en de lucht. Het voelde alsof hij heel Escalon kon zien vanaf hier.

“Is dat alles?” vroeg Merk verrast. “Ik moet hier alleen zitten en kijken?”

Vicor grijnsde.

“Je plichten zijn nog niet eens begonnen.”

Merk fronste, teleurgesteld.

“Ik ben niet helemaal hierheen gekomen om in een toren te zitten,” zei Merk, en een aantal anderen draaiden zich naar hem om. “Hoe moet ik nu verdedigen vanaf hierboven? Kan ik niet beneden patrouilleren?”

Vicor grijnsde.

“Je ziet hierboven veel meer dan beneden,” antwoordde hij.

“En als ik iets zie?” vroeg Merk.

“Luid de bel,” zei hij.

Hij knikte en Merk zag een bel naast het raam.

“Er zijn door de eeuwen heen veel aanvallen op de toren geweest,” vervolgde Vicor. “Allemaal gefaalde aanvallen—dankzij ons. Wij zijn de Wachters, de laatste verdedigingslinie. Heel Escalon heeft ons nodig—en er zijn vele manieren om een toren te verdedigen.”

Merk keek hem na terwijl hij wegliep, en terwijl hij zich settelde op zijn post, vroeg hij zich stilletjes af: waar was hij aan begonnen?




HOOFDSTUK ZES


Duncan leidde zijn mannen terwijl ze door de maanverlichte nacht over de besneeuwde vlaktes van Escalon galoppeerden. De uren gleden voorbij terwijl ze richting Andros reden, dat ergens aan de horizon lag. De nachtelijke rit bracht herinneringen bij hem op van lang vervlogen tijden, van gevechten, van zijn tijd in Andros, van het dienen van de oude Koning; hij ging op in zijn eigen gedachten, en zijn herinneringen mengden zich met het heden, en fantasieГ«n over de toekomst, tot hij niet meer wist wat echt was. Zoals gewoonlijk dwaalden zijn gedachten af naar zijn dochter.

Kyra. Waar ben je? vroeg hij zich af.

Duncan bad dat ze veilig was, dat het goed ging met haar training, en dat ze spoedig voorgoed herenigd zouden zijn. Zou ze Theos weer kunnen oproepen? vroeg hij zich af. Zo niet, dat wist hij niet hoe ze de oorlog konden winnen die ze was begonnen.

Het onophoudelijke geluid van de paarden en hun wapenrustingen vulde de nacht. Duncan voelde de kou nauwelijks. Zijn hart was warm door hun overwinning, door het groeiende leger achter hem, door de anticipatie. Eindelijk, na al die jaren, voelde hij het tij weer keren. Hij wist dat Andros zwaar bewaakt werd door een professioneel leger, dat ze zwaar in de minderheid zouden zijn, dat de hoofdstad versterkt zou zijn, en dat ze niet de mankracht hadden om de stad te bezetten. Hij wist dat hij onderweg was naar de strijd van zijn leven, de strijd die het lot van Escalon zou bepalen. Maar dat was de zwaarte van eer.

Duncan wist ook dat hij en zijn mannen een doel hadden, een verlangen—en bovenal, snelheid en de kracht van verrassing. De Pandesianen zouden nooit een aanval op de hoofdstad verwachten, niet door een onderdrukt volk, en zeker niet ’s nachts.

Eindelijk, terwijl de dag langzaam aanbrak, de hemel nog steeds gehuld in een blauwe waas, zag Duncan in de verte de bekende contouren van de hoofdstad opdoemen. Het was een uitzicht waarvan hij niet had gedacht dat hij het ooit nog zou aanschouwen—een uitzicht dat zijn hart sneller deed kloppen. Hij werd overspoeld door herinneringen aan de jaren dat hij hier had gewoond en de Koning en het land trouw had gediend. Hij herinnerde zich Escalon op het hoogtepunt van haar glorie, een trotse, vrije natie die onverslaanbaar had geleken.

Maar het bracht ook bittere herinneringen omhoog: het verraad van de zwakke Koning, zijn overgave van de hoofdstad en van Escalon. Hij herinnerde zich hoe hij en alle andere grote krijgsheren gedwongen waren geweest om in schaamte te vertrekken, allemaal verbannen naar hun eigen vestingen. Bij het zien van de majestueuze contouren van de stad voelde hij verlangen, nostalgie, angst en hoop, allemaal tegelijk. Dat waren de contouren die zijn leven hadden gevormd, de contouren van de mooiste stad in Escalon, de stad die al eeuwenlang werd geregeerd door koningen, en zich zo ver uitstrekte dat het lastig was om te zien waar ze eindigde. Duncan haalde diep adem. Hij zag de bekende borstweringen en koepels en torens die nog altijd in zijn geheugen gegrift stonden. Op een bepaalde manier was het net alsof hij thuis kwam—maar Duncan was niet langer de verslagen, trouwe commandant die hij ooit was geweest. Hij was nu sterker. Hij zou aan niemand verantwoording afleggen. En hij had een leger bij zich.

De stad werd nog steeds verlicht door fakkels, als overblijfselen van de nachtwacht, en begon de lange nacht van zich af te schudden, gehuld in de ochtendmist. Terwijl Duncan naderde, kwam er iets in het zicht dat zijn bloed deed koken: de blauwe en gele banners van Pandesia, die trots over de kantelen van Andros gedrapeerd waren. Het maakte hem misselijk—en het gaf hem een hernieuwde vastberadenheid.

Duncan liet zijn blik over de poorten glijden, en zijn hart zwol toen hij zag dat die alleen door een skeleton crew werden bewaakt. Hij haalde opgelucht adem. Als de Pandesianen hadden geweten dat ze kwamen, zouden de poorten door duizenden soldaten bewaakt worden—en dan zouden Duncan en zijn mannen geen schijn van kans maken. Maar de skeleton crew vertelde hem dat ze het niet wisten. De duizenden Pandesiaanse soldaten die hier gestationeerd waren sliepen waarschijnlijk nog. Duncan en zijn mannen waren gelukkig snel genoeg geweest om nog een kans te maken.

Dit element van verrassing, wist Duncan, zou hun enige voordeel zijn, het enige waardoor ze een kans hadden om de enorme hoofdstad te bezetten. De hoofdstad met haar vele kantelen, ontworpen om een leger buiten te houden. Dat—en Duncans bevoorrechte kennis van haar fortificaties en zwakke plekken. Gevechten, wist hij, waren wel met minder gewonnen. Duncan bestudeerde de ingang van de stad, en hij wist waar hij eerst moest aanvallen als ze een kans wilden hebben op de overwinning.

“Degene die de poorten bezet, heeft de macht over de hoofdstad!” schreeuwde Duncan naar Kavos en zijn andere commandanten. “Ze mogen niet dicht—we kunnen ze niet dicht laten gaan, ongeacht de prijs. Als ze de poorten sluiten, zijn we voorgoed buitengesloten. Ik zal een kleine strijdmacht met me meenemen en op volle snelheid op de poorten af rijden. Jullie,” zei hij, gebarend naar Kavos, Bramthos en Seavig, “leiden de rest van onze mannen naar de vestingen en beschermen onze flanken tegen de soldaten.”

Kavos schudde zijn hoofd.

“Met een kleine strijdmacht op die poorten af denderen is roekeloos,” schreeuwde hij. “Je zult omsingeld worden, en als ik aan het vechten ben in de vesting, kan ik je niet dekken. Het is zelfmoord.”

Duncan glimlachte.

“Dat is ook de reden dat ik mezelf deze taak heb toebedeeld.”

Duncan dreef zijn paard aan en reed voor de anderen uit, naar de poorten toe. Anvin, Arthfael en een tiental van zijn beste commandanten, mannen die Andros net zo goed kenden als hij, mannen waar hij zijn hele leven mee had gevochten, reden achter hem aan. Ze stormden op volle snelheid op de stadspoorten af, terwijl achter hen, zag Duncan vanuit zijn ooghoek, Kavos, Bramthos, Seavig en de rest van hun leger afbogen richting de Pandesiaanse vestingen.

Duncan, wiens hart hevig tekeer ging, wist dat ze de poorten moesten bereiken voor het te laat was. Hij bracht zijn hoofd naar beneden en spoorde zijn paard aan om sneller te gaan. Ze galoppeerden over het midden van de weg, over de Koningsbrug. De paardenhoeven roffelden over het hout, en Duncan voelde de opwinding van de strijd die naderde. Terwijl de zon opkwam, zag Duncan het geschrokken gezicht van de eerste Pandesiaan die hen in de gaten kreeg, een jonge soldaat die slaperig op wacht stond op de brug. Hij knipperde met zijn ogen, en zijn gezicht betrok van angst. Duncan verkleinde de afstand tussen hen, bereikte hem, bracht zijn zwaard naar beneden, en voor de jongen zijn schild op kon tillen had hij hem uitgeschakeld.

De strijd was begonnen.

Anvin, Arthfael en de anderen wierpen speren en haalden een half dozijn Pandesiaanse soldaten neer. Ze galoppeerden onverminderd door in de wetenschap dat hun leven op het spel stond. Ze stormden de brug over, recht op de wijd open poorten van Andros af.

Ze hadden nog een goede honderd meter te gaan. Duncan keek omhoog naar de legendarische gouden poorten van Andros, dertig meter hoog, drie meter dik. Hij wist dat zodra ze gesloten zouden worden, de stad ondoordringbaar zou zijn. Het zou professioneel bezettingsmaterieel vergen, dat hij niet had, en heel veel maanden—die hij ook niet had. Die poorten waren, ondanks eeuwen van aanvallen, nog nooit bezweken. Als hij ze niet op tijd zou bereiken, zou alles verloren zijn.

Er waren enkele tientallen Pandesiaanse soldaten die de poorten bewaakten. Ze waren slechts licht bewaakt, de mannen waren nog slaperig en niemand verwachtte een aanval. Duncan spoorde zijn paard aan om nog sneller te gaan. Zijn tijd was beperkt. Hij moest ze bereiken voor ze hem in de gaten kregen; hij had nog slechts één minuut nodig om zijn overleving te verzekeren.

Maar plotseling klonk er een luide hoorn, en Duncans hart viel toen hij, hoog op de borstweringen, een Pandesiaanse nachtwaker naar beneden zag staren. Hij blies op de waarschuwingshoorn, en toen nog eens, en nog eens. Het geluid echode tussen de stadsmuren door, en Duncans hart zonk toen hij wist dat het enige voordeel dat ze hadden gehad verloren was. Hij had de vijand onderschat.

De Pandesiaanse soldaten bij de poorten kwamen in actie. Ze stormden naar voren en zetten hun schouders tegen de poorten, zes man aan elke kant, en begonnen met alle macht te duwen. Tegelijkertijd begonnen vier andere soldaten aan de enorme zwendels te draaien, terwijl nog vier anderen aan kettingen trokken, twee aan elke kant. Met een luid gekraak begonnen de poorten te sluiten. Duncan keek vol wanhoop toe. Het voelde alsof ze zijn doodskist sloten.

“SNELLER!” spoorde hij zijn paard aan.

Ze gingen allemaal sneller rijden, één laatste, gestoorde sprint. Terwijl ze naderden, wierpen een aantal van zijn mannen, in een wanhopige poging, speren naar de mannen bij de poort—maar ze waren nog steeds te ver weg.

Duncan schopte zijn paard als nooit tevoren en reed roekeloos voor de anderen uit. Terwijl hij de dichtgaande poorten naderde, voelde hij ineens iets voorbij suizen. Hij besefte dat het een speer was. Hij keek op en zag de soldaten op de borstweringen ze naar beneden gooien. Duncan hoorde een schreeuw en zag één van zijn mannen, een dappere krijger waar hij jarenlang zij aan zij mee had gevochten, door een speer doorboord worden en achterwaarts van zijn paard af vliegen, dood.

Duncan ging harder en sloeg alle voorzichtigheid in de wind terwijl hij op de deuren af joeg. Hij was misschien nog twintig meter bij ze vandaan, en de deuren waren al bijna dicht. Hoe dan ook, zelfs als het zijn dood zou betekenen, hij kon dat niet laten gebeuren.

In een laatste zelfmoord charge gooide Duncan zichzelf van zijn paard en dook op de smaller wordende spleet tussen de deuren af. Hij haalde uit met zijn zwaard en slaagde erin om hem ertussen te klemmen, vlak voor ze zouden sluiten. Zijn zwaard boog—maar hij brak niet. Dat stuk staal, wist Duncan, was het enige dat die poorten ervan weerhield om voorgoed te sluiten, het enige dat de hoofdstad open hield, het enige dat Escalon kon redden.

De Pandesiaanse soldaten, die inmiddels doorhadden dat hun poorten niet verder dichtgingen, keken verbijsterd neer op Duncans zwaard. Ze stormden erop af, en Duncan wist dat hij hen moest tegenhouden, al zou het hem zijn leven kosten.

Nog steeds buiten adem van de val van zijn paard, zijn ribben pijnlijk, probeerde Duncan uit de weg van de eerste soldaat te rollen, maar hij was niet snel genoeg. Hij zag het opgeheven zwaard achter zich en zette zich schrap voor de dodelijke slag—toen de soldaat het ineens uitschreeuwde. Duncan hoorde gehinnik en draaide zich verward om. Hij zag zijn strijdpaard zijn vijand in zijn borst trappen, vlak voordat hij Duncan neer kon steken. De soldaat, wiens ribben braken, vloog naar achteren en landde bewusteloos op de grond. Duncan keek dankbaar op naar zijn paard en wist dat het dier alweer zijn leven had gered.

Nu hij de tijd had die hij nodig had, rolde Duncan overeind, trok zijn reserve zwaard en bereidde zich voor terwijl de groep soldaten op hem af stormde. De eerste soldaat haalde uit met zijn zwaard en Duncan blokkeerde hem boven zijn hoofd, draaide rond, en sloeg hem tegen de achterkant van zijn schouder, waardoor hij tegen de grond ging. Duncan stapte naar voren en stak de volgende soldaat in zijn maag voor hij iets kon uithalen, waarna hij over zijn vallende lichaam heen sprong en de volgende tegen zijn borst trapte, waardoor hij op zijn rug viel. Hij dook terwijl een andere soldaat naar hem uithaalde, draaide toen rond en stak hem in zijn rug.

Duncan, afgeleid door zijn aanvallers, draaide zich met een ruk om toen hij ineens beweging achter zich voelde. Hij zag dat een Pandesiaan op het punt stond zijn zwaard tussen de poorten uit te trekken. Er was geen tijd meer. Duncan draaide zich om, mikte, en gooide zijn zwaard. Het draaide rond en rond en boorde zich in de keel van de man, net voordat hij zijn lange zwaard kon pakken. Hij had de poort gered—maar nu was hij weerloos.

Duncan rende op de poort af, in de hoop de spleet te verbreden—maar op dat moment werd hij door een soldaat van achteren getackeld en tegen de grond gewerkt. Zijn rug was open en bloot, en Duncan wist dat hij in gevaar was. Hij kon niets meer doen terwijl de Pandesiaan achter hem een speer hief, op het punt om hem door zijn rug te boren.

Een schreeuw vulde de lucht, en Duncan zag vanuit zijn ooghoek Anvin naar voren stormen. Hij zwaaide met zijn strijdknots en raakte de soldaat op zijn pols, waardoor de speer uit zijn hand werd geslagen. Anvin sprong van zijn paard en gooide de man tegen de grond—op hetzelfde moment arriveerden Arthfael en de anderen, die de andere groep soldaten aanvielen.

Duncan zag dat de soldaten die de poorten hadden bewaakt dood waren. De poorten werden nog maar nauwelijks open gehouden door zijn zwaard. Vanuit zijn ooghoeken zag hij honderden Pandesiaanse soldaten de barakken uit stromen om tegen Kavos, Bramthos, Seavig en hun mannen te vechten. Hij wist dat ze weinig tijd hadden. Zelfs nu Kavos en zijn mannen hen bezig hielden, zouden er genoeg soldaten doorheen glippen en naar de poorten komen. Als Duncan de poorten niet snel overnam, waren al zijn mannen er geweest.

Duncan ontweek weer een speer die vanaf de borstweringen naar beneden werd gegooid. Hij griste een boog en pijl van een gesneuvelde soldaat weg, richtte op een Pandesiaan hoog op de borstweringen, die met een speer in zijn hand naar beneden keek. De jongen werd doorboord. Hij gilde en viel. Dat had hij duidelijk niet verwacht. Hij viel naar beneden en landde met een doffe klap naast Duncan, die uit de weg stapte. Duncan haalde veel genoegen uit zijn kill toen hij zag dat de jongen degene was die op de hoorn had geblazen.

“DE POORTEN!” schreeuwde Duncan naar zijn mannen terwijl ze de laatste overgebleven soldaten afmaakten.

Zijn mannen stegen af en renden naar hem toe om hem te helpen de massieve poorten open te trekken. Ze trokken met al hun macht—maar de poorten gaven nauwelijks mee. Er kwamen meer van zijn mannen bij, en terwijl ze allemaal samen trokken, begon er langzaam één in beweging te komen. Centimeter voor centimeter ging hij open, en al snel was er genoeg ruimte voor Duncan om zijn voet tussen de poorten te zetten.

Duncan duwde zijn schouders in de spleet, en duwde met al zijn macht, kreunend, zijn armen trillend. Ondanks de koude ochtend stroomde het zweet over zijn gezicht. Hij keek op en zag de vloedgolf van soldaten die de barakken uit stroomde. De meesten van hen gingen de strijd aan met Kavos, Bramthos en hun mannen, maar er waren er genoeg die hen uit de weg gingen en zijn kant op kwamen. Er sneed een gil door de ochtend, en Duncan zag één van zijn mannen, een goede commandant en trouwe man, tegen de grond gaan. Hij zag een speer uit zijn rug steken, en toen hij op keek zag hij dat de Pandesianen zich op werpafstand bevonden.

Meer Pandesianen begonnen speren naar hen te werpen, en Duncan zette zich schrap, beseffend dat ze niet op tijd door de poorten konden komen—toen hij ineens, tot zijn verrassing, de soldaten zag struikelen en voorover naar beneden zag vallen. Hij keek op en zag pijlen en zwaarden uit hun ruggen steken. Hij werd overspoeld door dankbaarheid toen hij Bramthos en Seavig met zo’n honderd man terug zag komen om hem te helpen.

Duncan verdubbelde zijn inspanningen en duwde met al zijn kracht terwijl Anvin en Arthfael zich bij hem voegden. Hij wist dat hij de spleet wijd genoeg moest zien te krijgen voor zijn mannen om er doorheen te gaan. Steeds meer van zijn mannen kwamen erbij. Ze zetten zich af tegen de besneeuwde grond en duwden. Duncan nam stap na stap, tot de poorten eindelijk half open waren.

Er klonk een victorieus geschreeuw achter hem, en toen Duncan zich omdraaide zag hij Bramthos en Seavig met hun honderd mannen naar voren rijden, de open poorten door. Ze gingen de hoofdstad binnen en sloegen alle voorzichtigheid in de wind.

Terwijl het nog steeds speren en pijlen regende, wist Duncan dat ze de borstweringen moesten bezetten. Die waren namelijk ook bewapend met katapulten, en die konden onbeperkte schade aanrichten. Hij keek op naar de kantelen en probeerde te bedenken wat de beste manier was om naar boven te komen, toen hij ineens weer geschreeuw hoorde en een grote strijdmacht van Pandesiaanse soldaten hun kant op zag komen.

Duncan ging dapper de strijd aan.

“MANNEN VAN ESCALON, WIE HEEFT ONZE KOSTBARE HOOFDSTAD BEZET!?” riep hij.

Zijn mannen schreeuwden hem toe en gingen achter hem aan terwijl Duncan zijn paard besteeg en hen naar de soldaten leidde om hen te begroeten.

Er volgde een luid gekletter van wapens. Het was soldaat tegen soldaat en paard tegen paard terwijl Duncan en zijn honderd mannen de honderd Pandesiaanse soldaten aanvielen. Duncan voelde dat de Pandesianen overrompeld waren deze vroege ochtend. Ze hadden bloed in het water geroken toen ze Duncan en zijn paar mannen hadden gespot—maar ze hadden niet gerekend op het grote aantal versterkingen dat achter Duncan aan kwam. Hij kon hun ogen groot zien worden toen ze zagen hoe Bramthos, Seavig en hun mannen door de stadspoorten stroomden.

Duncan hief zijn zwaard en blokkeerde een aanval. Hij stak een soldaat in zijn maag, draaide om zijn as en beukte een ander tegen zijn hoofd met zijn schild. Toen greep hij een speer uit zijn harnas en wierp hem naar een ander. Hij baande zich onbevreesd een weg door de menigte en doodde links en rechts mannen, terwijl Anvin, Arthfael, Bramthos, Seavig en hun mannen hetzelfde deden. Het voelde goed om weer binnen de muren van de hoofdstad te zijn, in deze straten die hij zo goed kende—en het voelde zelfs nog beter om ze van Pandesianen te ontdoen.

Al snel stapelden de levenloze lichamen van de Pandesianen zich op. Ze waren niet in staat om het tij van Duncan en zijn mannen, die als een vloedgolf door de hoofdstad stroomden, te doen keren. Er stond teveel op het spel voor Duncan en zijn mannen. Ze waren al te ver gekomen om te falen, en de mannen die deze straten bewaakten waren ver van huis en gedemoraliseerd. Hun leiders waren ver weg, en ze waren slecht voorbereid. Tenslotte hadden ze het nooit hoeven opnemen tegen de ware krijgers van Escalon. De Pandesiaanse soldaten die overbleven keerden zich om en vluchtten. Ze gaven het op—en Duncan en zijn mannen joegen op hen en haalden hen neer met pijlen en speren, tot er niemand meer over was.

Nu de weg die de stad in liep was vrijgemaakt en de pijlen en speren nog steeds uit de lucht regenden en wederom één van zijn mannen velden, richtte Duncan zich weer op de borstweringen. Ze hadden de borstweringen nodig, niet alleen om de regen van pijlen te stoppen, maar ook om Kavos te helpen; Kavos was daar, aan de andere kant van de muren, nog altijd in de minderheid, en hij zou Duncans hulp nodig hebben met de katapulten als hij het wilde overleven.

“NAAR DE HOOGTES!” schreeuwde Duncan.

Duncans mannen juichten en volgden hem terwijl hij naar hen gebaarde. De helft volgde hem en de andere helft volgde Bramthos en Seavig naar de andere kant van het binnenplein, om via de andere kant omhoog te gaan. Duncan reed naar de stenen treden die langs de zijmuren liepen en naar de bovenste borstweringen leidden. Die werden bewaakt door een tiental soldaten, en ze keken met grote ogen naar de naderende aanval. Duncan stormde op hen af en hij en zijn mannen doodden hen met hun speren, voordat ze zelfs maar hun schilden konden optillen. Er was geen tijd meer te verspillen.

Ze bereikten de treden en Duncan steeg af en leidde zijn mannen naar boven. Hij keek verschrikt op toen hij Pandesiaanse soldaten naar beneden zag rennen om hem te begroeten, hun speren hoog geven, klaar om te werpen; hij wist dat ze, omdat ze naar beneden kwamen, in het voordeel waren, en hij dacht snel na. Hij wilde geen tijd verspillen aan man-tegen-man gevechten.

“PIJLEN!” beval Duncan naar de mannen achter hem.

Duncan dook naar de grond, en een seconde later voelde hij pijlen over zijn hoofd suizen. Duncan keek op en keek tevreden toe terwijl de soldaten die over de smalle stenen trap naar beneden renden struikelden en van de treden afvielen. Ze schreeuwden het uit terwijl ze door de lucht vielen en op het stenen binnenplein terecht kwamen.

Duncan rende verder naar boven, en er kwamen nog meer soldaten aan. Hij tackelde een soldaat en sloeg hem over de rand. Hij draaide om zijn as en beukte een ander met zijn schild, en kwam toen recht omhoog met zijn zwaard om een ander door zijn kin heen te steken.

Maar dit zorgde dat Duncan kwetsbaar was op de smalle trap, en hij werd van achteren besprongen door een Pandesiaan, die hem naar de rand sleurde. Duncan hield zich vast voor zijn leven, klauwend naar het steen, maar hij kon geen grip vinden en stond op het punt om over de rand te vallen—toen ineens de man boven op hem slap werd en over zijn schouder viel, dood. Duncan zag een zwaard uit zijn rug steken, en toen hij omkeek werd hij door Arthfael overeind gehesen.

Duncan rende door, dankbaar dat hij door zijn mannen gedekt werd, en hij klom steeds hoger. Hij ontweek speren en pijlen en blokkeerde er een aantal met zijn schild, tot hij eindelijk de borstweringen bereikte. Precies boven de poorten bevond zich een breed, stenen plateau van misschien tien meter breed. Het plateau stond vol Pandesiaanse soldaten, schouder aan schouder, allemaal bewapend met pijlen, speren en werpspiesen. Ze wierpen wapens naar Kavos’ mannen. Toen Duncan met zijn mannen arriveerde, stopten ze met het aanvallen van Kavos en keerden ze zich tegen hem. Tegelijkertijd bereikten Seavig en het andere contingent de borstweringen aan de andere kant, en vielen ze de soldaten vanaf daar aan. Ze dreven ze in een hoek, en de soldaten konden geen kant meer op.

Het gevecht was hevig, en de mannen vochten voor elke kostbare centimeter. Duncan hief zijn schild en zijn zwaard, en terwijl het gekletter van wapens de lucht vulde en het bloed alle kanten op spoot, hakte hij op de ene na de andere soldaat in. Duncan ontweek aanvallen, en wist meerdere mannen over de rand te schuiven, die vervolgens schreeuwend te pletter vielen. Soms, wist hij, waren je blote handen je beste wapens.

Hij schreeuwde het uit van de pijn toen hij in zijn buik werd geraakt, maar gelukkig wist hij zijn lichaam te draaien, en het zwaard schampte hem slechts. Terwijl de soldaat op hem af kwam voor een doodsslag, gaf Duncan, die geen ruimte had om te manoeuvreren, hem een kopstoot, waardoor de soldaat zijn zwaard liet vallen. Toen gaf hij hem een knietje, greep hem vast, en gooide hem over de rand.

Duncan vocht en vocht terwijl de zon steeds hoger aan de hemel klom en het zweet in zijn ogen prikte. Zijn mannen kreunden en schreeuwden het uit van de pijn, en Duncans schouders werden moe van het doden.

Snakkend naar adem, doordrenkt in het bloed van zijn vijand, nam Duncan een laatste stap naar voren—en zag tot zijn verbazing Bramthos en Seavig en hun mannen zich naar hem omdraaien. Hij draaide zich om en bekeek de levenloze lichamen. En toen besefte hij, verbijsterd, dat het was gelukt—ze hadden de borstweringen ontruimd.

Er rees een schreeuw van overwinning op terwijl hun mannen elkaar in het midden ontmoetten.

Maar Duncan wist dat de situatie nog steeds urgent was.

“PIJLEN!” schreeuwde hij.

Hij keek onmiddellijk naar beneden, naar Kavos’ mannen, en zag dat er een hevige strijd gaande was op het binnenplein. Duizenden Pandesiaanse soldaten stormden de barakken uit om hen te ontmoeten.

Kavos werd langzaam omsingeld.

Duncans mannen pakten de bogen van de gevallenen en schoten op de Pandesianen. De Pandesianen hadden natuurlijk niet verwacht dat er vanuit de hoofdstad op hen gevuurd zou worden, en ze vielen bij bosjes terwijl Kavos’ mannen werden gespaard. Overal om Kavos heen gingen er Pandesianen tegen de grond, en er ontstond paniek toen ze zich realiseerden dan Duncan de borstweringen had bezet. In de val tussen Duncan en Kavos konden ze geen kant op.

Duncan zou hen geen tijd geven om te hergroeperen.

“SPEREN!” beval hij.

Duncan greep er zelf ook één en wierp hem naar beneden, en toen nog één, en nog één. Er lag een enorme voorraad wapens op de borstweringen, bedoeld om indringers uit Andros te weren.

Terwijl de Pandesianen aarzelen, wist Duncan dat hij iets definitiefs moest doen om hen af te maken.

“KATAPULTEN!” riep hij.

Zijn mannen stormden naar de katapulten die zich op de kantelen bevonden. Ze trokken aan grote trouwen en draaiden aan hendels om de katapulten in positie te brengen. Ze legden de rotsen klaar en wachtten op zijn bevel. Duncan liep langs de linie en deed wat aanpassingen, zodat de rotsen Kavos’ mannen zouden missen en het perfecte doelwit zouden kunnen.

“VUUR!” riep hij uit.

Tientallen rotsen vlogen door de lucht, en Duncan keek tevreden toe hoe ze naar beneden zeilden en in het kamp terecht kwamen. Tientallen Pandesianen, die als mieren naar buiten stroomden om tegen Kavos’ mannen te vechten, werden gedood. Het geluid echode over het binnenplein, waardoor de Pandesianen alleen maar meer in paniek raakten. Stofwolken resen op, en ze wisten niet meer welke kant ze op moesten.

Kavos, als de veteraan die hij was, maakte gebruik van hun aarzeling. Hij riep zijn mannen bij elkaar en viel met een nieuw momentum aan, en wist zich een weg door hun rangen heen te banen.

Het Pandesiaanse kamp was één grote chaos. Soldaten sneuvelden links en rechts, en de rest sloeg op de vlucht. Kavos joeg hen stuk voor stuk achterna. Het was een slachtpartij.

Tegen de tijd dat de zon helemaal op was, lagen alle Pandesianen levenloos op de grond.

Het werd stil. Duncan keek verbijsterd om zich heen, en begon langzaam te beseffen dat het was gelukt. Ze hadden de hoofdstad bezet.

Zijn mannen barstten in juichen uit, sloegen elkaar op de schouders en omhelsden elkaar. Duncan veegde het zweet uit zijn ogen, nog steeds buiten adem. Het begon tot hem door te dringen: Andros was vrij.

De hoofdstad was van hen.




HOOFDSTUK ZEVEN


Alec keek verdwaasd op terwijl hij onder de gewelfde poorten van Ur doorliep en er aan alle kanten mensen om hem heen drongen. Hij liep door, Marco naast hem. Hun gezichten waren nog besmeurd met vuil van hun eindeloze trek over de Doornvlakte. Hij staarde naar de marmeren poort, die wel dertig meter hoog moest zijn. De poort werd aan weerszijden omgeven door eeuwenoude granieten tempelmuren. Hij liep door een tunnel in de tempel, die ook als entree naar de stad fungeerde. Alec zag vele aanbidders voor de muren knielen, een vreemde combinatie met alle commercie hier, en het deed hem nadenken. Hij had ooit eens tot de goden van Escalon gebeden—maar nu bad hij tot niemand. Wat voor god, dacht hij, zou zijn familie laten sterven? De enige god die hij nu kon dienen was de god van wraak—en hij was vastbesloten om hem met heel zijn hart te dienen.

Alec, overweldigd door alle prikkels om zich heen, zag onmiddellijk dat deze stad anders was dan alle steden waar hij ooit was geweest, compleet anders dan het kleine dorpje waar hij was opgegroeid. Voor het eerst sinds de dood van zijn familie voelde hij zichzelf weer een beetje tot leven komen. Deze plek was zo ontstellend, zo levendig, het was lastig om hier te komen en niet afgeleid te worden. Hij voelde een zekere doelbewustheid terwijl hij besefte dat er binnen deze poorten anderen waren zoals hij, vrienden van Marco, mensen die wraak wilden nemen op Pandesia. Hij bekeek alles verwonderd. Mensen in verschillende kleding, van allerlei verschillende rassen, haastten zich alle kanten op. Het was een echte kosmopolitische stad.

“Hou je hoofd laag,” siste Marco naar hem terwijl ze in de menigte opgingen.

Marco stootte hem aan.

“Daar.” Marco knikte naar een groep Pandesiaanse soldaten. “Ze controleren gezichten. Ik weet zeker dat ze naar ons op zoek zijn.”

Alec verstevigde reflexief zijn greep op zijn dolk, en Marco pakte hem stevig bij zijn pols.

“Niet hier, mijn vriend,” waarschuwde Marco. “Dit is geen plattelandsdorpje, maar een oorlogsstad. Dood twee Pandesianen bij de poort, en er zal een leger volgen.”

Marco staarde hem intens aan.

“Wil je er twee doden?” drong hij aan. “Of tweeduizend?”

Alec, die zich bewust was van de wijsheid in zijn woorden, liet zijn dolk los en riep al zijn wil op om zijn verlangen naar wraak te onderdrukken.

“Er komen nog genoeg kansen, mijn vriend,” zei Marco terwijl ze zich met gebogen hoofden door de menigte begaven. “Mijn vrienden zijn hier, en het verzet is sterk.”

Ze smolten samen met de menigte die door de poort liep, en Alec sloeg zijn ogen neer zodat de Pandesianen hem niet zouden spotten.

“Hee, jij!” blafte een Pandesiaan. Alec voelde zijn hart bonzen maar hield zijn blik op de grond gericht.

Ze renden zijn kant op, en hij sloot zijn vingers om zijn dolk. Maar ze hielden een jongen naast hem tegen. Ze grepen de jongen hardhandig bij zijn schouder en bekeken zijn gezicht. Alec haalde diep adem, opgelucht dat ze hem niet gezien hadden, en hij wist ongezien door de poort te glippen.

Eindelijk betraden ze het stadsplein, en terwijl Alec zijn capuchon naar achteren trok keek hij vol bewondering naar de stad. Daar, voor hem, strekte de architecturale pracht en drukte van Ur zich uit. De stad zelf leek te leven, te pulseren. Glimmend in de zon leek de stad echt te glinsteren. Eerst begreep Alec niet hoe dat kon, en toen besefte hij het ineens: het water. Overal was water. De stad was doorspekt met kanalen, blauw water dat glinsterde in de ochtendzon en hem het gevoel gaf alsof de stad één was met de zee. De kanalen waren gevuld met allerlei soorten vaartuigen—roeiboten, kano’s, zeilboten—zelfs zwarte oorlogsschepen met de gele en blauwe vlaggen van Pandesia. De kanalen werden begrensd door geplaveide straten, eeuwenoud steen, glad gesleten, die vergeven waren met duizenden mensen. Alec zag ridders, soldaten, burgers, handelaars, boeren, bedelaars, jongleurs, kooplui en vele andere mensen. Velen van hen droegen kleuren die hij nog nooit eerder had gezien, duidelijk bezoekers van de andere kant van de zee, die via Escalons internationale haven waren binnen gekomen. De verschillende schepen in het kanaal waren versierd met felle, vreemd gekleurde vlaggen en insignes, alsof de hele wereld op één plek samen was gekomen.

“De kliffen rondom Escalon zijn zo hoog dat ons land zo goed als ondoordringbaar is,” legde Marco uit. “Ur heeft het enige strand, de enige haven voor grote vaartuigen die willen aanmeren. Escalon heeft nog andere havens, maar die zijn minder toegankelijk. Dus als ze ons willen bezoeken, komen ze hier,” voegde hij gebarend naar de mensen en de schepen toe.

“Het is zowel iets positiefs als iets negatiefs,” vervolgde hij. “Het brengt ons handel en commercie uit alle vier de hoeken van het koninkrijk.”

“En het negatieve?” vroeg Alec terwijl Marco stopte om een stok met vlees te kopen.

“Het zorgt dat Ur kwetsbaar is voor een aanval vanaf zee,” antwoordde hij. “Het is een geschikte locatie voor een invasie.”

Alec bestudeerde vol bewondering de skyline, de torens, de hoge gebouwen. Hij had nog nooit zoiets gezien.

“En de torens?” vroeg hij terwijl hij op keek naar een serie hoge, vierkante torens die naar de zee gericht waren, bekroond met borstweringen.

“Die zijn gebouwd om de zee te bewaken,” antwoordde Marco. “Tegen invasies. Maar het heeft ons weinig geholpen met de overgave van de zwakke Koning.”

Alec dacht na.

“En als hij ons niet had overgegeven?” vroeg Alec. “Zou Ur een aanval vanaf zee kunnen weerstaan?”

Marco haalde zijn schouders op.

“Ik ben geen commandant,” zei hij. “Maar ik weet dat er manieren zijn. We zouden zeker piraten en plunderaars tegen kunnen houden. Een vloot is een ander verhaal. Maar in de duizend jaar dat Ur bestaat, is de stad nog nooit gevallen—en dat zegt wat.”

Vergezeld door het geluid van de krijsende zeemeeuwen boven hun hoofd en de luidende klokken in de verte vervolgden ze hun weg. Terwijl ze zich een weg door de menigte baanden en Alec voedsel rook, voelde hij zijn maag knorren. Zijn ogen werden groot terwijl ze langs rijen van volgestouwde kraampjes liepen. Hij zag exotische objecten en delicatessen die hij nog nooit eerder had gezien, en hij verwonderde zich over dit kosmopolitische stadsleven. Iedereen hier had haast, en de mensen liepen zo snel dat hij ze nauwelijks kon bekijken voor ze hem alweer voorbij waren. Het deed hem beseffen hoe klein het dorp was waar hij vandaan kwam.

Alecs blik viel op een koopman die de grootste rode vruchten verkocht die hij ooit had gezien, en hij reikte in zijn zak om er één te kopen—toen hij ineens een harde duw tegen zijn schouder voelde.

Hij draaide zich om en zag een grote, oudere man boven zich uit torenen. Hij had een zwarte, smerige baard en keek dreigend op hem neer. Hij had een buitenlands gezicht dat Alec niet herkende, en hij vloekte in een taal die Alec niet begreep. Tot zijn verrassing gaf de man Alec een duw, en hij vloog naar achteren, tegen één van de kraampjes aan.

“Dat is nergens voor nodig,” zei Marco, die naar voren stapte en de man wilde tegenhouden.

Maar Alec, die normaal gesproken passief was, werd overspoeld door een nieuwe woede. Het was een onbekend gevoel, een woede die al sinds de dood van zijn familie in hem smeulde, een woede die een uitlaatklep nodig had. Hij kon zichzelf niet meer in bedwang houden. Hij sprong overeind, dook naar voren, en met een kracht waarvan hij niet wist dat hij hem had, sloeg hij de man in zijn gezicht. De man vloog naar achteren en klapte tegen een ander kraampje aan.

Alec stond daar, verbijsterd dat hij de veel grotere man tegen de grond had geslagen. Ook Marco was met stomheid geslagen.

Er ontstond commotie op de markt terwijl de onnozele vrienden van de man hun kant op renden, terwijl een groep Pandesiaanse soldaten vanaf de andere kant van het plein naar hen toe kwam. Marco had paniek in zijn ogen, en Alec wist dat ze zich in een benarde situatie bevonden.

“Deze kant op!” drong Marco aan. Hij greep Alec vast en trok hem hardhandig met zich mee.

Terwijl de pummel overeind krabbelde en de Pandesianen dichterbij kwamen, renden Alec en Marco door de straten. Alec volgde zijn vriend terwijl hij zich een weg baande door de stad die hij zo goed kende. Hij nam kleine steegjes, dook tussen kraampjes door, maakte scherpe bochten. Alec had moeite om hem bij te houden. Maar toen hij een blik over zijn schouder wierp, zag hij de grote groep dichterbij komen. Hij wist dat ze dat gevecht niet zouden kunnen winnen.

“Hier!” riep Marco.

Alec zag Marco van de rand van het kanaal afspringen, en sprong zonder na te denken achter hem aan, in de veronderstelling dat hij in het water zou belanden.

Tot zijn verrassing hoorde hij echter geen plons, en hij kwam neer op een smalle stenen richel, die hij vanaf boven niet had gezien. Marco bonkte hijgend vier keer op een houten deur, die in de stenen wand onder de straat was gebouwd—en een seconde later ging de deur open. Alec en Marco werden de duisternis in getrokken, en de deur sloeg achter hen dicht. Alec ving nog net een glimp op van de mannen die naar de rand van het kanaal renden en zoekend om zich heen keken.

Alec bevond zich in een donker, ondergronds kanaal, en hij rende verbijsterd achter Marco aan terwijl het water tot aan zijn enkels opspatte. Ze gingen bocht na bocht om, en ineens verscheen er weer zonlicht.

Alec zag dat ze zich in een grote stenen ruimte bevonden, gelegen onder de straten. Het zonlicht viel door roosters hoog boven hen naar binnen. Hij keek om zich heen en zag dat hij omgeven werd door een aantal jongens van zijn leeftijd. Hun gezichten waren besmeurd met vuil, en ze glimlachten welwillend naar hem. Ze stopten, hijgend, en Marco glimlachte en begroette zijn vrienden.

“Marco,” zeiden ze terwijl ze hem omhelsden.

“Jun, Saro, Bagi,” antwoordde Marco.

Hij omhelsde hen één voor één, een grote grijns op zijn gezicht. Deze jongens waren duidelijk als broers voor hem. Ze waren allemaal ongeveer van hun leeftijd, net zo lang als Marco, met brede schouders, geharde gezichten, en de ogen van jongens die al hun hele leven op straat leefden. Het waren jongens die ongetwijfeld wisten hoe ze moesten overleven.

Marco trok Alec naar voren.

“Dit,” verkondigde hij, “is Alec. Hij is nu één van ons.”

EГ©n van ons. Dat beviel Alec wel. Het voelde goed om ergens bij te horen.

Ze pakten elkaar bij hun armen, en één van hen, de langste, Bagi, schudde grijnzend zijn hoofd.

“Dus jij bent degene die al die opwinding heeft veroorzaakt?” vroeg hij glimlachend.

Alec glimlachte schaapachtig terug.

“Die man duwde me,” zei Alec.

De anderen lachten.

“Een prima reden om je leven te riskeren,” antwoordde Saro oprecht.

“Je bent nu in de stad, plattelandsjongen,” merkte Jun hardvochtig op. Hij glimlachte niet. “We hadden allemaal dood kunnen zijn. Dat was dom. Hier geven mensen niets om je—ze duwen je—en nog veel erger. Hou je kop laag en kijk uit waar je loopt. Als iemand tegen je aanstoot, loop je weg, of je krijgt een dolk in je rug. Je hebt geluk gehad deze keer. Dit is Ur. Je weet nooit wie er oversteekt, en de mensen hier steken je om elke reden neer—en sommigen hebben niet eens een reden nodig.”

Zijn nieuwe vrienden draaiden zich om en vervolgden hun weg dieper de spelonkachtige tunnels in, en Alec haastte zich om hen bij te houden. Ze leken het hier, zelfs in de duisternis, te kennen als hun broekzak en navigeerden met het grootste gemak door de ondergrondse gangen. Het water droop en echode om hen heen. Ze waren hier duidelijk opgegroeid. Het zorgde dat Alex zich niet goed genoeg voelde. Hij was opgegroeid in Soli, en deze plek was zo werelds, en deze jongens waren zo thuis op straat. Ze hadden duidelijk dingen meegemaakt die Alec zich niet eens kon voorstellen. Het was een ruig groepje, dat zich al in de nodige onenigheden had bevonden. Boven alles leek het erop dat het echte overlevers waren.

Na door een paar stegen te zijn gelopen gingen de jongens een steile metalen ladder op, en ineens stond Alec weer op straat, in een ander deel van Ur, waar hij boven kwam in een andere drukke menigte. Alec keek om zich heen. Hij zag een groot stadsplein met een koperen fontein in het midden. Hij herkende het hier niet. Hij kon alle buurten in deze uitgestrekte stad nauwelijks bijhouden.

De jongens stopten voor een laag, anoniem stenen gebouw, gelijk aan de andere gebouwen, met een laag, schuin dak met rode dakpannen. Bagi klopte twee keer, en een moment later ging de verroestte deur open. Ze stroomden snel naar binnen, waarna de deur achter hen dichtsloeg.

Alec bevond zich in een schemerige kamer, alleen verlicht door het zonlicht dat door de hoge ramen naar binnen viel. Hij draaide zich om toen hij het geluid van hamers op aambeelden herkende, en keek geГЇnteresseerd om zich heen. Hij hoorde het gesis, zag de bekende stoomwolken, en hij voelde zich onmiddellijk thuis. Hij hoefde niet verder te kijken om te weten dat hij in een smederij was, en dat er mensen bezig waren met het maken van wapens. Zijn hart zwol van opwinding.

Ze werden benaderd door een lange, dunne man met een korte baard, een jaar of veertig misschien, zijn gezicht zwart van de roet. Hij veegde zijn handen aan zijn schort af. Hij knikte respectvol naar Marco’s vrienden, en zij knikten terug.

“Fervil,” zei Marco.

Fervil draaide zich om en toen hij Marco zag, lichtte zijn gezicht op. Hij stapte naar voren en omhelsde hem.

“Ik dacht dat je naar De Vlammen was,” zei hij.

Marco grijnsde terug.

“Niet meer,” antwoordde hij.

“Zijn jullie klaar om te werken?” voegde hij toe. Toen wierp hij een blik op Alec. “En wie hebben we hier?”

“Mijn vriend,” antwoordde Marco. “Alec. Een uitstekende smid. En hij wil dolgraag met ons mee vechten.”

“Is dat zo?” vroeg Fervil op sceptische toon.

Hij bekeek Alec van top tot teen, met een blik in zijn ogen alsof Alec waardeloos was.

“Dat betwijfel ik,” antwoordde hij, “als ik zo naar hem kijk. Hij ziet er afschuwelijk jong uit. Maar hij kan wel schroot verzamelen. Neem dit,” zei hij terwijl hij Alec een emmer vol metalen stukken overhandigde. “Je hoort het wel als ik iets anders van je nodig heb.”

Alec liep rood aan, verontwaardigd. Hij wist niet waarom deze man hem niet mocht—misschien voelde hij zich bedreigd. Het werd stil in de smederij, en hij voelde de andere jongens staren. Deze man herinnerde hem aan zijn vader, en dat maakte hem alleen maar kwader.

Hij was ziedend. Sinds de dood van zijn familie was hij niet langer bereid om iets te tolereren.

Terwijl de anderen op het punt stonden om weg te lopen, liet Alec de emmer met metaal luid kletterend op de stenen vloer vallen. De anderen draaiden zich om, verbijsterd, en het werd doodstil in de smederij, terwijl alle jongens stopten om naar de confrontatie te kijken.

“Scheer je weg uit mijn zaak!” gromde Fervil.

Alec negeerde hem; in plaats daarvan liep hij langs hem heen, naar de dichtstbijzijnde tafel. Hij pakte een lang zwaard op, hield hem recht voor zich uit en bestudeerde hem.

“Dit jouw handwerk?” vroeg Alec.

“En wie denk je wel niet dat je bent om mij vragen te stellen?” wilde Fervil weten.

“Is het jouw werk?” drong Marco aan.

“Dat is het,” antwoordde Fervil op defensieve toon.

Alec knikte.

“Het is troep,” concludeerde hij.

Iedereen in de ruimte snakte naar adem.

Fervil rechtte zijn rug en keek hem dreigend aan, ziedend van woede.

“Jullie kunnen nu vertrekken,” snauwde hij. “Jullie allemaal. Ik heb hier genoeg smeden.”

Alec hield vol.

“En ze zijn niets waard,” zei hij.

Fervil liep rood aan en deed dreigend een stap naar voren. Marco stak zijn hand tussen hen.

“We gaan wel,” zei Marco.

Ineens liet Alec de punt van het zwaard naar de grond zakken, tilde zijn voet op, en met één enkele trap brak hij het zwaard in tweeën.

De scherven vlogen alle kanten op.

“Is dat wat een goed zwaard zou moeten doen?” vroeg Alec met een wrange glimlach.

Fervil gaf een schreeuw en stormde op Alec af—en toen hij naderde, strekte Alec het puntige uiteinde van het gebroken mes voor zich uit. Fervil stopte abrupt.

De andere jongens trokken hun zwaarden en stormden naar voren om Fervil te verdedigen, terwijl Marco en zijn vrienden rondom Alec gingen staan. De jongens stonden daar, in een gespannen confrontatie.

“Wat doe je?” vroeg Marco aan Alec. “We vechten allemaal voor hetzelfde. Dit is gestoord.”

“En daarom kan ik ze niet met troep laten vechten,” antwoordde Alec.

Alec gooide het gebroken zwaard op de grond en trok langzaam een lang zwaard van zijn riem.

“Dit is mijn werk,” zei Alec luid. “Ik heb hem zelf gemaakt in mijn vaders smederij. Er is geen beter staaltje vakmanschap te vinden.”

Alec draaide ineens het zwaard, greep het mes, en hield hem, met het heft naar voren, uit voor Fervil.

Fervil keek omlaag in de gespannen stilte. Dit had hij duidelijk niet verwacht. Hij griste naar het heft, waardoor Alec weerloos was, en heel eventjes leek hij te overwegen om Alec ermee neer te steken.

Maar Alec bleef trots staan, onbevreesd.

Langzaam verzachtte Fervils gezicht. Hij besefte duidelijk dat Alec zichzelf weerloos had gemaakt, en hij leek hem met meer respect te bekijken. Hij keek naar beneden en bestudeerde het zwaard. Hij woog het in zijn hand en hield hem op tegen het licht. Uiteindelijk, na een lange tijd, keek hij Alec weer aan, onder de indruk.

“Jouw werk?” vroeg hij vol ongeloof.

Alec knikte.

“En ik kan er nog meer maken,” antwoordde hij.

Hij deed een stap naar voren en keek Fervil aan me een intense blik in zijn ogen.

“Ik wil Pandesianen doden,” antwoordde Alec. “En ik wil het doen met echte wapens.”

Er hing een lange, zware stilte in de ruimte, tot Fervil uiteindelijk langzaam zijn hoofd schudde en glimlachte.

Hij liet het zwaard zakken en strekte zijn arm uit, en Alec greep hem vast. Langzaam lieten de jongens hun wapens zakken.

“Ik denk,” zei Fervil met een brede grijns, “dat we wel een plekje voor je kunnen vinden.”




HOOFDSTUK ACHT


Aidan liep over de eenzame bosweg, verder verwijderd van alles dan ooit, en hij voelde zich moederziel alleen in de wereld. Als deze Boshond er niet was geweest, dan was hij troosteloos en hopeloos geweest; maar terwijl Aidan zijn hand over zijn korte, witte vacht liet glijden, gaf White hem, ondanks zijn verwondingen, kracht. Ze liepen beiden mank, gewond door hun confrontatie met die barbaarse man, en elke stap die ze namen deed pijn. De hemel werd langzaam donker. Aidan zwoer dat als hij die man ooit nog tegen zou komen, hij hem met zijn blote handen zou doden.

White jankte zachtjes naast hem, en Aidan strekte zijn hand uit en streelde zijn hoofd. De hond was bijna net zo groot als hij, meer een wild beest dan een hond. Aidan was hem dankbaar, niet alleen voor zijn gezelschap maar ook voor het feit dat hij zijn leven had gered. Hij had White gered omdat iets van binnen hem daartoe had aangezet—en in ruil daarvoor was zijn leven gered. Hij zou het allemaal weer doen, zelfs met de wetenschap dat hij hier achtergelaten zou worden, in de middle of nowhere, waar hij waarschijnlijk zou sterven van de honger. Het was het waard.

White jankte weer, en Aidan deelde zijn pijnlijke honger.

“Ik weet het, White,” zei Aidan. “Ik heb ook honger.”

Aidan keek naar White’s verwondingen. Hij bloedde nog steeds, en Aidan schudde zijn hoofd. Hij voelde zich afschuwelijk, hulpeloos.

“Ik zou alles doen om je te helpen,” zei Aidan. “Ik wou alleen dat ik wist hoe.”

Aidan leunde naar voren en kuste hem op zijn zachte kop, en White drukte zijn kop tegen Aidans hoofd aan. Het was de omhelzing van twee vrienden die samen de dood tegemoet liepen. Het geluid van wilde beesten rees als een symfonie op in het steeds donker wordende bos, en Aidan voelde zijn korte benen branden. Hij had het gevoel dat ze niet veel verder meer konden, dat ze hier zouden sterven. Ze waren nog altijd dagen van wat dan ook verwijderd, en nu de nacht viel, waren ze nog kwetsbaarder. Hoe sterk White ook was, hij zou in deze toestand niet in staat zijn om zich te verweren, en Aidan, gewond en wapenloos, was niet beter af. Er waren al uren geen wagens meer voorbij gekomen, en hij verwachtte ook niet dat dat nog zou gebeuren.

Aidan dacht aan zijn vader die daar ergens was, en had het gevoel dat hij hem had teleurgesteld. Aidan wilde aan zijn vaders zijde sterven, vechtend voor een goed doel, of thuis, in Volis. Niet hier, alleen in de middle of nowhere. Elke stap leek hem dichter naar zijn dood te brengen.

Aidan reflecteerde op zijn korte leven en dacht aan alle mensen die hij liefhad. Zijn vader en broers, en bovenal zijn zus, Kyra. Hij vroeg zich af waar ze nu was, of ze Escalon al door was, of ze de reis naar Ur had overleefd. Hij vroeg zich af of ze ooit aan hem dacht, of ze trots op hem was nu hij in haar voetsporen probeerde te treden, om op zijn eigen manier hun vader te helpen. Hij vroeg zich af of hij ooit een grote krijger zou zijn geworden, en hij voelde zich diep verdrietig bij de gedachte dat hij haar nooit meer zou zien.

Aidan voelde zichzelf steeds dieper wegzakken. Er was niets dat hij kon doen, behalve toegeven aan zijn verwondingen en zijn uitputting. Hij ging steeds langzamer lopen. Hij wierp een blik op White en zag dat ook hij met zijn poten sleepte. Spoedig zouden ze moeten gaan liggen om op deze weg te rusten. Het was een beangstigend vooruitzicht.

Aidan dacht dat hij iets hoorde. Het was vaag. Hij stopte en luisterde aandacht terwijl White ook stopte en vragend naar hem opkeek. Aidan hoopte en bad. Had hij echt iets gehoord?

Toen hoorde hij het weer. Deze keer wist hij het zeker. Het gekraak van wielen. Van hout. Van ijzer. Het was een wagen.

Aidan draaide zich met een ruk om en zijn hart maakte een sprongetje terwijl hij zijn ogen samenkneep in de schemering. Eerst zag hij niets. Maar toen, langzaam, zag hij iets in het zicht komen. Een wagen. Meerdere wagens.

Aidans hart bonsde in zijn keel. Hij was nauwelijks in staat zijn opwinding in bedwang te houden terwijl hij het gerommel voelde. Hij hoorde de paarden, en zag de stoet zijn kant op komen. Maar toen begon hij zich af te vragen of ze misschien vijandig waren, en zijn opwinding bedaarde. Wie zou zich nu op deze weg begeven, zo ver weg van alles? Hij kon niet vechten, en White, die halfslachtig begon te grommen, zou ook weinig kunnen beginnen. Ze waren overgeleverd aan de genade van degene die hen naderde. Het was een beangstigende gedachte.

Terwijl de wagens dichterbij kwamen werd het geluid oorverdovend. Aidan bleef dapper op het midden van de weg staan. Hij kon zich niet verbergen. Hij moest het erop wagen. Aidan dacht dat hij muziek hoorde, en hij werd nieuwsgierig. Ze vertraagden niet, en eventjes dacht hij dat ze over hem heen zouden rijden.

Toen, ineens, vertraagde de karavaan, en ze stopten voor hem. Ze staarden naar hem, omgeven door een grote stofwolk. Het was een grote groep, een man of vijftig misschien, en Aidan was verrast om te zien dat het geen soldaten waren. Ze leken ook niet vijandig, zag hij tot zijn opluchting. Hij zag dat de wagens gevuld waren met allerlei soorten mensen, mannen en vrouwen van alle leeftijden. Eén van de wagens leek gevuld met muzikanten; een ander was gevuld met mannen die jongleurs of komedianten leken te zijn, hun gezichten beschilderd in felle kleuren, gekleed in fel gekleurde maillots en tunieken; een andere wagen leek gevuld te zijn met acteurs, mannen die rollen perkament vasthielden en hun scripts doorlazen, gekleed in dramatische kostuums; en een andere wagen was gevuld met vrouwen—schaars gekleed, met te veel make-up op hun gezichten.

Aidan bloosde en keek weg, wetend dat hij te jong was om naar dergelijke zaken te staren.

“Jij, jongen!” riep een stem uit. Het was een man met een hele lange rode baard die tot aan zijn middel liep, een merkwaardig uitziende man, met een vriendelijke glimlach.

“Is dit jouw weg?” grapte hij.

Er rees gelach op uit de wagens, en Aidan bloosde.

“Wie zijn jullie?” vroeg Aidan verbijsterd.

“Ik denk dat de vraag is,” riep hij terug, “wie ben jij?” Ze keken angstig naar White, die naar hen gromde. “En wat doe je in vredesnaam met een Boshond? Weet je dan niet dat ze levensgevaarlijk zijn?” vroegen ze met angstige stemmen.

“Deze niet,” antwoordde Aidan. “Zijn jullie allemaal… entertainers?” vroeg hij, nog steeds nieuwsgierig. Hij vroeg zich af wat ze hier allemaal deden.

“Zo zou je het kunnen noemen!” riep iemand van een wagen, gevolgd door het schaterende gelach van de anderen.

“Wij zijn acteurs en jongleurs en gokkers en muzikanten en clowns!” riep een andere man.

“En leugenaars en schurken en hoeren!” riep een vrouw uit, en ze lachten weer.

Iemand sloeg een harp aan, en ze moesten nog harder lachen. Aidan herinnerde zich dat hij eerder dergelijke mensen had ontmoet, toen hij jonger was en nog in Andros woonde. Hij herinnerde zich hoe hij de entertainers de hoofdstad in had zien stromen om de Koning te vermaken; hij herinnerde zich hun fel gekleurde gezichten; hun jongleurs messen; een man die vachten at; een vrouw die liederen zong; en een verteller die gedichten uit zijn hoofd wist die wel uren leken te duren. Hij herinnerde zich dat hij zich had afgevraagd waarom iemand een dergelijk leven zou kiezen, in plaats van het leven van een krijger.

“Andros!” riep Aidan uit. “Jullie gaan naar Andros!”

EГ©n van de mannen sprong van zijn wagen af en liep naar hem toe. Het was een grote man, een jaar of veertig misschien, met een dikke buik, een warrige bruine baard, even warrig haar, en een warme, vriendelijke glimlach. Hij liep naar Aidan toe en legde een geruststellende arm om zijn schouder.

“Je bent te jong om hier rond te lopen,” zei de man. “Ik zou zeggen dat je verdwaald bent—maar afgaande op je verwondingen en die van die hond van je, denk ik dat er meer aan de hand is. Het ziet er naar uit dat je in de problemen bent geraakt, en ik denk,” concludeerde hij terwijl hij White wantrouwig bekeek, “dat het iets te maken had met dat jij dit beest hebt geholpen.”

Aidan zweeg, niet wetend hoe veel hij kon zeggen, terwijl White naar de man toe liep en tot Aidans verrassing aan zijn hand begon te likken.

“Ik heet Motley,” voegde de man toe, die een hand uitstrekte.

Aidan keek hem twijfelend aan. Hij schudde niet zijn hand, maar knikte terug.

“Ik heet Aidan,” antwoordde hij.

“Jullie twee kunnen hier blijven en sterven van de honger,” vervolgde Motley, “maar dat is niet echt een leuke manier om te sterven. Ik zou persoonlijk eerst een goede maaltijd willen hebben, en dan op een andere manier sterven.”

De groep barstte in lachen uit, en Motley hield nog steeds zijn hand uitgestrekt terwijl hij Aidan vriendelijk en meelevend aankeek.

“Ik ga er vanuit dat jullie twee, gewond als jullie zijn, wel wat hulp kunnen gebruiken,” voegde hij toe.

Aidan stond daar, trots. Hij wilde geen zwakte laten zien, zoals zijn vader hem had geleerd.

“Het gaat prima,” zei Aidan.

De groep lachte weer.

“Natuurlijk,” antwoordde hij.

Aidan keek argwanend naar de uitgestrekte hand van de man.

“Ik ga naar Andros,” zei Aidan.

Motley glimlachte.

“Wij ook,” antwoordde hij. “En gelukkig is de stad groot genoeg voor ons allemaal.”

Aidan aarzelde.

“Je zou ons een plezier doen,” voegde Motley toe. “We kunnen wel wat extra gewicht gebruiken.”

“En een extra mond om te voeden!” riep een idioot van één van de wagens.

Aidan keek argwanend naar hen, eigenlijk te trots om hun aanbod te accepteren.

“Nou…” zei Aidan. “Als ik jullie er een plezier mee doe…”

Aidan pakte Motleys hand vast en voelde hoe hij de wagen op werd getrokken. Motley was sterker dan Aidan had gedacht. Vanwege de manier waarop hij gekleed was, leek hij een hofnar te zijn; zijn hand, vlezig en warm, was twee keer zo groot als die van Aidan.

Motley bukte en tilde White op, waarna hij hem voorzichtig in de wagen naast Aidan zette. White krulde zich naast Aidan op in het hooi, en legde zijn kop in zijn schoot, zijn ogen half gesloten van de uitputting en de pijn. Aidan begreep maar al te goed hoe hij zich voelde.

Motley sprong in de wagen en de bestuurder liet de zweep klappen, waarna de karavaan weer in beweging kwam. De muziek begon weer te spelen. Het was een vrolijk lied. Mannen en vrouwen bespeelden harpen en fluiten en cymbalen, en een aantal mensen begonnen, tot Aidans verbazing, te dansen in de wagens.

Aidan had nog nooit in zijn leven zo’n blije groep mensen gezien. Hij had zijn hele leven doorgebracht in de soberheid en de stilte van een fort dat gevuld was met krijgers, en hij wist niet zo goed wat hij hiervan moest denken. Hoe konden ze zo blij zijn? Zijn vader had hem altijd geleerd dat het leven iets heel serieus was. Was dit niet triviaal?

Terwijl ze verder reden over de hobbelige weg, jankte White van de pijn. Aidan streelde zijn kop. Motley kwam naar hen toe. Tot Aidans verrassing knielde hij bij de hond en bedekte zijn wonden met kompressen, bedekt met een groene zalf. Langzaam werd White stil en Aidan was dankbaar voor zijn hulp.

“Wie bent u?” vroeg Aidan.

“Wel, ik heb vele namen gehad,” antwoordde Motley. “De beste was �acteur.’ Toen was er �schurk’, �nar,’ �clown’… de lijst is lang. Noem me wat je wil.”

“Dus u bent geen krijger,” besefte Aidan teleurgesteld.

Motley gooide zijn hoofd achterover en brulde van het lachen. De tranen stroomden over zijn wangen; Aidan begreep niet wat er zo grappig was.

“Krijger,” herhaalde Motley hoofdschuddend. “Zo ben ik nog nooit genoemd. Maar dat zou ik ook niet willen.”

Aidan fronste zijn wenkbrauwen.

“Ik kom uit een familie van krijgers,” zei Aidan trots. Hij stak zijn borst vooruit, ondanks de pijn. “Mijn vader is een grote krijger.”

“Dat vind ik erg spijtig voor je,” zei Motley, die nog steeds lachte.

Aidan begreep het niet.

“Spijtig? Waarom?”

“Omdat het een straf is,” antwoordde Motley.

“Een straf?” herhaalde Aidan. “Er is niets mooiers in het leven dan een krijger zijn. Het is alles waar ik ooit van heb gedroomd.”

“Is dat zo?” vroeg Motley op geamuseerde toon. “Dan heb ik medelijden met je. Ik denk dat feesten en lachen en naar bed gaan met mooie vrouwen het mooiste is dat er is—veel beter dan over het platteland paraderen en hopen dat je je zwaard in iemands buik kan steken.”

Aidan liep rood aan. Hij was gefrustreerd; hij had nog nooit iemand op een dergelijke manier over strijd horen spreken, en hij voelde zich beledigd. Hij had nog nooit iemand zoals Motley ontmoet.

“Heeft u dan geen eer?” vroeg Aidan verward.

“Eer?” vroeg Motley. Hij leek oprecht verrast. “Dat woord heb ik al in geen jaren gehoord—en het is een groot woord voor zo’n jonge jongen.” Motley zuchtte. “Ik denk niet dat eer bestaat—tenminste, ik heb het nog nooit gezien. Ik wilde ooit eervol zijn—maar ik heb er niets aan gehad. Trouwens, ik heb teveel eervolle mannen gezien die ten prooi vielen aan verraderlijke vrouwen,” concludeerde hij, en de anderen in hun wagen lachten.

Aidan keek om zich heen. Hij zag alle mensen dansen en zingen en drinken, en hij had gemengde gevoelens over het meerijden met hen. Het waren aardige mensen, maar ze streefden niet naar het leiden van het leven van een krijger, en ze waren niet toegewijd aan eer. Hij wist dat hij dankbaar moest zijn voor de lift, en dat was hij ook, maar hij wist niet wat hij met hen aan moest. Ze waren zeker niet het soort mensen waar zijn vader mee geassocieerd zou willen worden.

“Ik zal met jullie meerijden,” concludeerde Aidan. “We zullen reisgenoten zijn. Maar ik kan mezelf niet beschouwen als jullie strijdbroeder.”




Конец ознакомительного фрагмента.


Текст предоставлен ООО «ЛитРес».

Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию (https://www.litres.ru/pages/biblio_book/?art=43694751) на ЛитРес.

Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.



Если текст книги отсутствует, перейдите по ссылке

Возможные причины отсутствия книги:
1. Книга снята с продаж по просьбе правообладателя
2. Книга ещё не поступила в продажу и пока недоступна для чтения

Навигация